Overzicht
Spaans naar Frans: Meer gegevens...
-
afilado:
- malin; maligne; perspicace; éveillé; vif; vilain; méchant; rusé; hypocrite; sournoisement; perfide; bas; miteux; futé; minable; traître; vil; roué; bassement; perfidement; sournois; fieffé; vilainement; à la dérobée; traîtreusement; à l'insu des autres; raffiné; aiguisé; malicieux; taillé; fin; perdu; prompt à la riposte; débrouillard; intelligent; à propos; sagace; adroit; tranchant; astucieusement; judicieux; vive; habile; avec ruse; alerte; astucieux; avisé; prompt; au fait; ingénieux; dégourdi; intelligemment; promptement; ingénieusement; perçant; brillant; sagacieux; agile; roublard; pointu; cuisant; acerbe; incisif; tranchant comme une lame de rasoir; piquant; coupant; poli; affilé; denté; dentelé; adroitement; habilement; agilement
-
afilar:
- allumer; mettre en marche; brancher sur; établir le contact; faire marcher; faire fonctionner; mettre en circuit; affûter; polir; tailler; aiguiser; affiler; limer; meuler; motiver; encourager; inciter à; inciter; animer; aviver; exciter; activer; stimuler; aiguillonner; pointer; appointer; émoudre; ôter à la meule
- polissage; meulage
- Wiktionary:
Spaans
Uitgebreide vertaling voor afilado (Spaans) in het Frans
afilado:
-
afilado (mentalmente vivo; puntiagudo; vivo; perspicaz; despierto; agudo; ingenioso)
malin; maligne; perspicace; éveillé; vif-
malin bijvoeglijk naamwoord
-
maligne bijvoeglijk naamwoord
-
perspicace bijvoeglijk naamwoord
-
éveillé bijvoeglijk naamwoord
-
vif bijvoeglijk naamwoord
-
-
afilado (astuto; exquisito; zorro; bajo; desagradable; malo; antipático; sinvergüenza; secreto; ducho; redomado; guarro; a escondidas; listo; grosero; canalla; sofisticado; vivo; falso; disimulado; secretamente; hábil; desafinado; indecente; taimado; pérfido; cazurro; traicionero; tallado; reticente; despreciable; obsceno; andrajoso; harapiento; solapado; a hurtadillas; socarrón; terriblemente; subrepticio; falsamente; en secreto; falsificado; desacorde; en falso)
vilain; méchant; rusé; malin; hypocrite; sournoisement; perfide; bas; miteux; futé; minable; traître; vil; roué; bassement; perfidement; sournois; fieffé; vilainement; à la dérobée; traîtreusement; à l'insu des autres-
vilain bijvoeglijk naamwoord
-
méchant bijvoeglijk naamwoord
-
rusé bijvoeglijk naamwoord
-
malin bijvoeglijk naamwoord
-
hypocrite bijvoeglijk naamwoord
-
sournoisement bijvoeglijk naamwoord
-
perfide bijvoeglijk naamwoord
-
bas bijvoeglijk naamwoord
-
miteux bijvoeglijk naamwoord
-
futé bijvoeglijk naamwoord
-
minable bijvoeglijk naamwoord
-
traître bijvoeglijk naamwoord
-
vil bijvoeglijk naamwoord
-
roué bijvoeglijk naamwoord
-
bassement bijvoeglijk naamwoord
-
perfidement bijvoeglijk naamwoord
-
sournois bijvoeglijk naamwoord
-
fieffé bijvoeglijk naamwoord
-
vilainement bijvoeglijk naamwoord
-
à la dérobée bijvoeglijk naamwoord
-
traîtreusement bijvoeglijk naamwoord
-
à l'insu des autres bijvoeglijk naamwoord
-
-
afilado (listo; mañoso; arriesgado; cuco; furtivo; falso; ciego; astuto; hábil; ingenioso; sofisticado; espabilado; ladino; deslizante; avispado; calculador; cazurro; habilidoso; bien calculado)
-
afilado (perdido; despierto; arriesgado)
-
afilado (pronto a la réplica; inteligente; listo; avispado; vivo; oportuno; aprovechado; ladino; zorro; ingenioso; despierto; agudo; astuto; diestro; vivaracho)
prompt à la riposte; vif; malin; débrouillard; intelligent; à propos; sagace; adroit; tranchant; astucieusement; futé; judicieux; vive; habile; éveillé; avec ruse; fin; alerte; rusé; astucieux; avisé; prompt; au fait; ingénieux; dégourdi; intelligemment; promptement; ingénieusement-
prompt à la riposte bijvoeglijk naamwoord
-
vif bijvoeglijk naamwoord
-
malin bijvoeglijk naamwoord
-
débrouillard bijvoeglijk naamwoord
-
intelligent bijvoeglijk naamwoord
-
à propos bijvoeglijk naamwoord
-
sagace bijvoeglijk naamwoord
-
adroit bijvoeglijk naamwoord
-
tranchant bijvoeglijk naamwoord
-
astucieusement bijvoeglijk naamwoord
-
futé bijvoeglijk naamwoord
-
judicieux bijvoeglijk naamwoord
-
vive bijvoeglijk naamwoord
-
habile bijvoeglijk naamwoord
-
éveillé bijvoeglijk naamwoord
-
avec ruse bijvoeglijk naamwoord
-
fin bijvoeglijk naamwoord
-
alerte bijvoeglijk naamwoord
-
rusé bijvoeglijk naamwoord
-
astucieux bijvoeglijk naamwoord
-
avisé bijvoeglijk naamwoord
-
prompt bijvoeglijk naamwoord
-
au fait bijvoeglijk naamwoord
-
ingénieux bijvoeglijk naamwoord
-
dégourdi bijvoeglijk naamwoord
-
intelligemment bijvoeglijk naamwoord
-
promptement bijvoeglijk naamwoord
-
ingénieusement bijvoeglijk naamwoord
-
-
afilado (cortante; de canto afilado)
-
afilado (guapa; listo; descansado; guapo; apuesto; bello; agudo; mañoso; astuto; inteligente; aprovechado; ingenioso; cortante; buen mozo; de buen ver)
intelligent; malin; brillant; futé; adroit; judicieux; rusé; sagacieux; habile; débrouillard; agile; perspicace; astucieux; ingénieux; roublard-
intelligent bijvoeglijk naamwoord
-
malin bijvoeglijk naamwoord
-
brillant bijvoeglijk naamwoord
-
futé bijvoeglijk naamwoord
-
adroit bijvoeglijk naamwoord
-
judicieux bijvoeglijk naamwoord
-
rusé bijvoeglijk naamwoord
-
sagacieux bijvoeglijk naamwoord
-
habile bijvoeglijk naamwoord
-
débrouillard bijvoeglijk naamwoord
-
agile bijvoeglijk naamwoord
-
perspicace bijvoeglijk naamwoord
-
astucieux bijvoeglijk naamwoord
-
ingénieux bijvoeglijk naamwoord
-
roublard bijvoeglijk naamwoord
-
-
afilado (muy afilado; fijo; liso; envarado; hosco; picudo; torpe; cortante; ceñido; chillón; agudo; áspero; rígido; severo; penoso; apretado; austero; tieso; picante; tenaz; nítido; tajante; adusto; hiriente; espabilado; estirado; mordaz; arisco; acre; vehemente; puntiagudo; acerado; parsimonioso; perspicaz; punzante; penetrante; hirsuto; encarnizado; cáustico; anquilosado; aguijoneador; afrentoso)
-
afilado
-
afilado
-
afilado (pulido; listo; diestro; tallado; mañoso; ladino; deslizante; taimado; habilidoso; redomado; alisado; allanado; acicalado)
-
afilado (puntiagudo; agudo; en punto; fino; áspero; agrio; nítido; acre; enfilado)
-
afilado (diestro; experto; mañoso; capaz; listo; descansado; talentoso; aprovechado; despierto; agudo; atractivo; sofisticado; cortante; ingenioso; espabilado; experimentado; habilidoso; buen mozo)
habile; agile; adroit; adroitement; habilement; agilement-
habile bijvoeglijk naamwoord
-
agile bijvoeglijk naamwoord
-
adroit bijvoeglijk naamwoord
-
adroitement bijvoeglijk naamwoord
-
habilement bijvoeglijk naamwoord
-
agilement bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor afilado:
Synoniemen voor "afilado":
Wiktionary: afilado
afilado
Cross Translation:
adjective
noun
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• afilado | → affilé | ↔ scherp — goed snijdend |
• afilado | → affilé; coupant; affuté; tranchant; acéré; effilé | ↔ sharp — able to cut easily |
afilado vorm van afilar:
-
afilar (conectar; poner en marcha; engordar; acentuar; entornar)
allumer; mettre en marche; brancher sur; établir le contact; faire marcher; faire fonctionner; mettre en circuit-
allumer werkwoord (allume, allumes, allumons, allumez, allument, allumais, allumait, allumions, allumiez, allumaient, allumai, allumas, alluma, allumâmes, allumâtes, allumèrent, allumerai, allumeras, allumera, allumerons, allumerez, allumeront)
-
mettre en marche werkwoord
-
brancher sur werkwoord
-
établir le contact werkwoord
-
faire marcher werkwoord
-
faire fonctionner werkwoord
-
mettre en circuit werkwoord
-
-
afilar
affûter; polir; tailler; aiguiser; affiler; limer-
affûter werkwoord (affûte, affûtes, affûtons, affûtez, affûtent, affûtais, affûtait, affûtions, affûtiez, affûtaient, affûtai, affûtas, affûta, affûtâmes, affûtâtes, affûtèrent, affûterai, affûteras, affûtera, affûterons, affûterez, affûteront)
-
polir werkwoord (polis, polit, polissons, polissez, polissent, polissais, polissait, polissions, polissiez, polissaient, polîmes, polîtes, polirent, polirai, poliras, polira, polirons, polirez, poliront)
-
tailler werkwoord (taille, tailles, taillons, taillez, taillent, taillais, taillait, taillions, tailliez, taillaient, taillai, taillas, tailla, taillâmes, taillâtes, taillèrent, taillerai, tailleras, taillera, taillerons, taillerez, tailleront)
-
aiguiser werkwoord (aiguise, aiguises, aiguisons, aiguisez, aiguisent, aiguisais, aiguisait, aiguisions, aiguisiez, aiguisaient, aiguisai, aiguisas, aiguisa, aiguisâmes, aiguisâtes, aiguisèrent, aiguiserai, aiguiseras, aiguisera, aiguiserons, aiguiserez, aiguiseront)
-
affiler werkwoord (affile, affiles, affilons, affilez, affilent, affilais, affilait, affilions, affiliez, affilaient, affilai, affilas, affila, affilâmes, affilâtes, affilèrent, affilerai, affileras, affilera, affilerons, affilerez, affileront)
-
limer werkwoord (lime, limes, limons, limez, liment, limais, limait, limions, limiez, limaient, limai, limas, lima, limâmes, limâtes, limèrent, limerai, limeras, limera, limerons, limerez, limeront)
-
-
afilar
-
afilar (motivar; alentar; levantar; apoyar; encender; provocar; avivar; sostener; animar; engordar; empujar; sujetar; vaciar; promocionar; calzar; incentivar; suscitar; incitar; apresurar; engendrar; resucitar; acentuar; estimular; hurgar; secundar; arreciar; entornar; apuntalar; poner en marcha; instigar; escarbar; atosigar; espolear; impulsar a; incitar a; aguijonear)
motiver; encourager; inciter à; inciter; animer; aviver; exciter; activer; stimuler; aiguillonner-
motiver werkwoord (motive, motives, motivons, motivez, motivent, motivais, motivait, motivions, motiviez, motivaient, motivai, motivas, motiva, motivâmes, motivâtes, motivèrent, motiverai, motiveras, motivera, motiverons, motiverez, motiveront)
-
encourager werkwoord (encourage, encourages, encourageons, encouragez, encouragent, encourageais, encourageait, encouragions, encouragiez, encourageaient, encourageai, encourageas, encouragea, encourageâmes, encourageâtes, encouragèrent, encouragerai, encourageras, encouragera, encouragerons, encouragerez, encourageront)
-
inciter à werkwoord
-
inciter werkwoord (incite, incites, incitons, incitez, incitent, incitais, incitait, incitions, incitiez, incitaient, incitai, incitas, incita, incitâmes, incitâtes, incitèrent, inciterai, inciteras, incitera, inciterons, inciterez, inciteront)
-
animer werkwoord (anime, animes, animons, animez, animent, animais, animait, animions, animiez, animaient, animai, animas, anima, animâmes, animâtes, animèrent, animerai, animeras, animera, animerons, animerez, animeront)
-
aviver werkwoord (avive, avives, avivons, avivez, avivent, avivais, avivait, avivions, aviviez, avivaient, avivai, avivas, aviva, avivâmes, avivâtes, avivèrent, aviverai, aviveras, avivera, aviverons, aviverez, aviveront)
-
exciter werkwoord (excite, excites, excitons, excitez, excitent, excitais, excitait, excitions, excitiez, excitaient, excitai, excitas, excita, excitâmes, excitâtes, excitèrent, exciterai, exciteras, excitera, exciterons, exciterez, exciteront)
-
activer werkwoord (active, actives, activons, activez, activent, activais, activait, activions, activiez, activaient, activai, activas, activa, activâmes, activâtes, activèrent, activerai, activeras, activera, activerons, activerez, activeront)
-
stimuler werkwoord (stimule, stimules, stimulons, stimulez, stimulent, stimulais, stimulait, stimulions, stimuliez, stimulaient, stimulai, stimulas, stimula, stimulâmes, stimulâtes, stimulèrent, stimulerai, stimuleras, stimulera, stimulerons, stimulerez, stimuleront)
-
aiguillonner werkwoord (aiguillonne, aiguillonnes, aiguillonnons, aiguillonnez, aiguillonnent, aiguillonnais, aiguillonnait, aiguillonnions, aiguillonniez, aiguillonnaient, aiguillonnai, aiguillonnas, aiguillonna, aiguillonnâmes, aiguillonnâtes, aiguillonnèrent, aiguillonnerai, aiguillonneras, aiguillonnera, aiguillonnerons, aiguillonnerez, aiguillonneront)
-
-
afilar (aguzar)
pointer; appointer-
pointer werkwoord (pointe, pointes, pointons, pointez, pointent, pointais, pointait, pointions, pointiez, pointaient, pointai, pointas, pointa, pointâmes, pointâtes, pointèrent, pointerai, pointeras, pointera, pointerons, pointerez, pointeront)
-
appointer werkwoord (appointe, appointes, appointons, appointez, appointent, appointais, appointait, appointions, appointiez, appointaient, appointai, appointas, appointa, appointâmes, appointâtes, appointèrent, appointerai, appointeras, appointera, appointerons, appointerez, appointeront)
-
-
afilar (sacarle punta a)
aiguiser; appointer-
aiguiser werkwoord (aiguise, aiguises, aiguisons, aiguisez, aiguisent, aiguisais, aiguisait, aiguisions, aiguisiez, aiguisaient, aiguisai, aiguisas, aiguisa, aiguisâmes, aiguisâtes, aiguisèrent, aiguiserai, aiguiseras, aiguisera, aiguiserons, aiguiserez, aiguiseront)
-
appointer werkwoord (appointe, appointes, appointons, appointez, appointent, appointais, appointait, appointions, appointiez, appointaient, appointai, appointas, appointa, appointâmes, appointâtes, appointèrent, appointerai, appointeras, appointera, appointerons, appointerez, appointeront)
-
-
afilar (quitar afilando)
émoudre; limer; ôter à la meule-
émoudre werkwoord (émouds, émoud, émoulons, émoulez, émoulent, émoulais, émoulait, émoulions, émouliez, émoulaient, émoulus, émoulis, émoulut, émoulûmes, émoulûtes, émoulurent, émoudrai, émoudras, émoudra, émoudrons, émoudrez, émoudront)
-
limer werkwoord (lime, limes, limons, limez, liment, limais, limait, limions, limiez, limaient, limai, limas, lima, limâmes, limâtes, limèrent, limerai, limeras, limera, limerons, limerez, limeront)
-
ôter à la meule werkwoord
-
Conjugations for afilar:
presente
- afilo
- afilas
- afila
- afilamos
- afiláis
- afilan
imperfecto
- afilaba
- afilabas
- afilaba
- afilábamos
- afilabais
- afilaban
indefinido
- afilé
- afilaste
- afiló
- afilamos
- afilasteis
- afilaron
fut. de ind.
- afilaré
- afilarás
- afilará
- afilaremos
- afilaréis
- afilarán
condic.
- afilaría
- afilarías
- afilaría
- afilaríamos
- afilaríais
- afilarían
pres. de subj.
- que afile
- que afiles
- que afile
- que afilemos
- que afiléis
- que afilen
imp. de subj.
- que afilara
- que afilaras
- que afilara
- que afiláramos
- que afilarais
- que afilaran
miscelánea
- ¡afila!
- ¡afilad!
- ¡no afiles!
- ¡no afiléis!
- afilado
- afilando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
-
el afilar (quitar afilando)
Vertaal Matrix voor afilar:
Synoniemen voor "afilar":
Wiktionary: afilar
afilar
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• afilar | → aiguiser | ↔ aanscherpen — scherper maken |
• afilar | → tailler; rectifier | ↔ schleifen — die Oberfläche eines Gegenstandes bearbeiten, zum Beispiel um einen Diamanten in seine Form zu bringen |
• afilar | → affiler; affûter; aiguiser | ↔ sharpen — to make sharp |