Spaans

Uitgebreide synoniemen voor trampa in het Spaans

trampa:

trampa [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la trampa
    la estafa; la trampa; el fraude; la mentira; el engaño; la falsedad; el embuste
    • estafa [la ~] zelfstandig naamwoord
    • trampa [la ~] zelfstandig naamwoord
    • fraude [el ~] zelfstandig naamwoord
    • mentira [la ~] zelfstandig naamwoord
    • engaño [el ~] zelfstandig naamwoord
    • falsedad [la ~] zelfstandig naamwoord
    • embuste [el ~] zelfstandig naamwoord
  2. la trampa
    la trampa; el truco; la artimaña; la treta
    • trampa [la ~] zelfstandig naamwoord
    • truco [el ~] zelfstandig naamwoord
    • artimaña [la ~] zelfstandig naamwoord
    • treta [la ~] zelfstandig naamwoord
  3. la trampa
    el postigo; la trampilla; la trampa; la contraventana
  4. la trampa
    la trampa; la masilla; la venta; la sala; el establecimiento; el bar; el local; la posada; la cafetería; la pinza; el pegamento; la taberna; la tasca; la grapa; el mesón; el cepo; la clavija; la presilla; la bayuca; la brazadera
    • trampa [la ~] zelfstandig naamwoord
    • masilla [la ~] zelfstandig naamwoord
    • venta [la ~] zelfstandig naamwoord
    • sala [la ~] zelfstandig naamwoord
    • establecimiento [el ~] zelfstandig naamwoord
    • bar [el ~] zelfstandig naamwoord
    • local [el ~] zelfstandig naamwoord
    • posada [la ~] zelfstandig naamwoord
    • cafetería [la ~] zelfstandig naamwoord
    • pinza [la ~] zelfstandig naamwoord
    • pegamento [el ~] zelfstandig naamwoord
    • taberna [la ~] zelfstandig naamwoord
    • tasca [la ~] zelfstandig naamwoord
    • grapa [la ~] zelfstandig naamwoord
    • mesón [el ~] zelfstandig naamwoord
    • cepo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • clavija [la ~] zelfstandig naamwoord
    • presilla [la ~] zelfstandig naamwoord
    • bayuca [la ~] zelfstandig naamwoord
    • brazadera [la ~] zelfstandig naamwoord
  5. la trampa
    la trampa
    • trampa [la ~] zelfstandig naamwoord
  6. la trampa
    la baja; la trampa; la inclinación; el fracaso; la caída; la crisis; la ruina; el hundimiento; el derrumbe; el bache; el colapso; el bajón; el desplome; la recesión; el derrumbamiento; la recaída; el crac; el desmoronamiento; el aplanamiento; la driza
  7. la trampa
    la trampa; el fraude; el engaño; la estafa; el embuste; la falsificación; la malversaciones
  8. la trampa
    el truco; la trampa; la artimaña; el ardid; la treta; el estratagema; el trucaje
    • truco [el ~] zelfstandig naamwoord
    • trampa [la ~] zelfstandig naamwoord
    • artimaña [la ~] zelfstandig naamwoord
    • ardid [el ~] zelfstandig naamwoord
    • treta [la ~] zelfstandig naamwoord
    • estratagema [el ~] zelfstandig naamwoord
    • trucaje [el ~] zelfstandig naamwoord
  9. la trampa
    la trampa; el truco
    • trampa [la ~] zelfstandig naamwoord
    • truco [el ~] zelfstandig naamwoord
  10. la trampa
    la trampa; la astucia
    • trampa [la ~] zelfstandig naamwoord
    • astucia [la ~] zelfstandig naamwoord
  11. la trampa
    la estafas; la trampa; el engaño; la estafa; el petardo; la farsa; el fraude; el desfalco; la malversación; la falsificación; la trampería; la malversaciones; el engaño burdo

Verwante woorden van "trampa":

  • trampas

Alternatieve synoniemen voor "trampa":


Verwante synoniemen voor trampa