Spaans

Uitgebreide synoniemen voor tío in het Spaans

tío:

tío [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el tío
    el tío
    • tío [el ~] zelfstandig naamwoord
  2. el tío
    el gilipollas; la polla; el pene; la picha; el nudillo; la gilipuertas; la articulación; la picadura; el tío; el párrafo; el elemento; la varilla; la falange; el miembro; la biela; el socio; el término; el vástago; el afiliado
    • gilipollas [el ~] zelfstandig naamwoord
    • polla [la ~] zelfstandig naamwoord
    • pene [el ~] zelfstandig naamwoord
    • picha [la ~] zelfstandig naamwoord
    • nudillo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • gilipuertas [la ~] zelfstandig naamwoord
    • articulación [la ~] zelfstandig naamwoord
    • picadura [la ~] zelfstandig naamwoord
    • tío [el ~] zelfstandig naamwoord
    • párrafo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • elemento [el ~] zelfstandig naamwoord
    • varilla [la ~] zelfstandig naamwoord
    • falange [la ~] zelfstandig naamwoord
    • miembro [el ~] zelfstandig naamwoord
    • biela [la ~] zelfstandig naamwoord
    • socio [el ~] zelfstandig naamwoord
    • término [el ~] zelfstandig naamwoord
    • vástago [el ~] zelfstandig naamwoord
    • afiliado [el ~] zelfstandig naamwoord
  3. el tío
    el caballero; el señor; el hombre; el chico; el compañero; el macho; el tío; el chaval; el amo; el joven; el hombrecillo; el tipo; el hombrecito; el fulano
    • caballero [el ~] zelfstandig naamwoord
    • señor [el ~] zelfstandig naamwoord
    • hombre [el ~] zelfstandig naamwoord
    • chico [el ~] zelfstandig naamwoord
    • compañero [el ~] zelfstandig naamwoord
    • macho [el ~] zelfstandig naamwoord
    • tío [el ~] zelfstandig naamwoord
    • chaval [el ~] zelfstandig naamwoord
    • amo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • joven [el ~] zelfstandig naamwoord
    • hombrecillo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • tipo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • hombrecito [el ~] zelfstandig naamwoord
    • fulano [el ~] zelfstandig naamwoord
  4. el tío
    el hombre; el tío; el marido; el ser humano
    • hombre [el ~] zelfstandig naamwoord
    • tío [el ~] zelfstandig naamwoord
    • marido [el ~] zelfstandig naamwoord
    • ser humano [el ~] zelfstandig naamwoord
  5. el tío
    el chaval; el hombre; el tío; el fulano; el tipo; el joven
    • chaval [el ~] zelfstandig naamwoord
    • hombre [el ~] zelfstandig naamwoord
    • tío [el ~] zelfstandig naamwoord
    • fulano [el ~] zelfstandig naamwoord
    • tipo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • joven [el ~] zelfstandig naamwoord
  6. el tío
    el chaval; el tío; el tipo
    • chaval [el ~] zelfstandig naamwoord
    • tío [el ~] zelfstandig naamwoord
    • tipo [el ~] zelfstandig naamwoord
  7. el tío
    el tipo; el personaje; el tío; la figura; el individual
    • tipo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • personaje [el ~] zelfstandig naamwoord
    • tío [el ~] zelfstandig naamwoord
    • figura [la ~] zelfstandig naamwoord
    • individual [el ~] zelfstandig naamwoord
  8. el tío
    el tipo; el tío
    • tipo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • tío [el ~] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "tío":


Alternatieve synoniemen voor "tío":


Verwante synoniemen voor tío