Spaans

Uitgebreide synoniemen voor rasgo in het Spaans

rasgo:

rasgo [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el rasgo
    la broma; la locura; el rasgo; el brochazo; la pincelada; la comarca; el cachondo; el paraje
    • broma [la ~] zelfstandig naamwoord
    • locura [la ~] zelfstandig naamwoord
    • rasgo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • brochazo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • pincelada [la ~] zelfstandig naamwoord
    • comarca [la ~] zelfstandig naamwoord
    • cachondo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • paraje [el ~] zelfstandig naamwoord
  2. el rasgo
    el rasgo; la característica; la peculiaridad
  3. el rasgo
    el rasgo; la facción
    • rasgo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • facción [la ~] zelfstandig naamwoord
  4. el rasgo
    la característica; la descripción de carácter; la propiedad; la peculiaridad; el rasgo; el sello; el atributo; la señal; la caracterización; la cualidad; la pintura de caracteres; la definición de carácter; la particularidad; el plumazo; el rasgo característico; el signo distintivo
  5. el rasgo
    el rasgo; el dejo; la chispa; la excusa; el asomo; el atisbo
    • rasgo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • dejo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • chispa [la ~] zelfstandig naamwoord
    • excusa [la ~] zelfstandig naamwoord
    • asomo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • atisbo [el ~] zelfstandig naamwoord
  6. el rasgo
    el detalle; el rasgo; la trastada; la zona; la región; la pincelada
    • detalle [el ~] zelfstandig naamwoord
    • rasgo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • trastada [la ~] zelfstandig naamwoord
    • zona [la ~] zelfstandig naamwoord
    • región [la ~] zelfstandig naamwoord
    • pincelada [la ~] zelfstandig naamwoord
  7. el rasgo
    la disposición; el rasgo; la naturaleza; la tendencia; la inclinación; la propensión; la proclividad
  8. el rasgo
    la característica; la peculiaridad de carácter; el rasgo; la peculiaridad; el tic; el tic característico; el rasgo de carácter; el rasgo característico
  9. el rasgo
    el rasgo
    • rasgo [el ~] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "rasgo":

  • rasgos, rasga, rasgas

Alternatieve synoniemen voor "rasgo":


rasgar:

rasgar werkwoord

  1. rasgar
  2. rasgar
    desgajar; arrancar; desgarrar; separar; rasgar
  3. rasgar
    desgarrar; rasgar; desgarrarse
  4. rasgar
    arrancar; rasgar

Conjugations for rasgar:

presente
  1. rasgo
  2. rasgas
  3. rasga
  4. rasgamos
  5. rasgáis
  6. rasgan
imperfecto
  1. rasgaba
  2. rasgabas
  3. rasgaba
  4. rasgábamos
  5. rasgabais
  6. rasgaban
indefinido
  1. rasgué
  2. rasgaste
  3. rasgó
  4. rasgamos
  5. rasgasteis
  6. rasgaron
fut. de ind.
  1. rasgaré
  2. rasgarás
  3. rasgará
  4. rasgaremos
  5. rasgaréis
  6. rasgarán
condic.
  1. rasgaría
  2. rasgarías
  3. rasgaría
  4. rasgaríamos
  5. rasgaríais
  6. rasgarían
pres. de subj.
  1. que rasgue
  2. que rasgues
  3. que rasgue
  4. que rasguemos
  5. que rasguéis
  6. que rasguen
imp. de subj.
  1. que rasgara
  2. que rasgaras
  3. que rasgara
  4. que rasgáramos
  5. que rasgarais
  6. que rasgaran
miscelánea
  1. ¡rasga!
  2. ¡rasgad!
  3. ¡no rasgues!
  4. ¡no rasguéis!
  5. rasgado
  6. rasgando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

rasgar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el rasgar
    el romper; el rasgar
    • romper [el ~] zelfstandig naamwoord
    • rasgar [el ~] zelfstandig naamwoord

Alternatieve synoniemen voor "rasgar":


Verwante synoniemen voor rasgo