Spaanse synoniemen van poderes, ander woord voor poderes

Remove Ads

Overzicht

Spaans Synoniemen: Meer gegevens...

poderes:
- poderes; fuerzas; autorizaciones; órdenes; mandatos
poder:
- poder; permitirse; estar permitido; estar posibilitado; tener permiso de
- poder; supremacía; autoridad; dominio; señorío; capacidad; fuerza; potencia; energía; vigor; fortaleza; potencial; dinamismo; vitalidad; potestad; vigencia; autorización; carta-poder; consentimiento; permiso; licencia; pase; aprobación; escolta; encargo; mandato; gobierno; gabinete; régimen; administración; galería de arte; cómoda; alacena; consejo de ministros; sala de arte; armario de gabinete
- poder; formulario de autorización

Spaans

Uitgebreide synoniemen voor poderes in het Spaans

poderes:

poderes [el ~] zelfstandig naamwoord

el poderes
el poderes; la fuerzas
- poderes [el ~] zelfstandig naamwoord
- fuerzas [la ~] zelfstandig naamwoord
el poderes
el poderes; la autorizaciones
- poderes [el ~] zelfstandig naamwoord
- autorizaciones [la ~] zelfstandig naamwoord
el poderes
el poderes; la órdenes; el mandatos
- poderes [el ~] zelfstandig naamwoord
- órdenes [la ~] zelfstandig naamwoord
- mandatos [el ~] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "poderes":

poder

poderes vorm van poder:

poder werkwoord

poder
poder; permitirse; estar permitido; estar posibilitado
- poder werkwoord
- permitirse werkwoord
- estar permitido werkwoord
- estar posibilitado werkwoord
poder
poder; tener permiso de
- poder werkwoord
- tener permiso de werkwoord

Conjugations for poder:

presente

puedo
puedes
puede
podemos
podéis
pueden

imperfecto

podía
podías
podía
podíamos
podíais
podían

indefinido

pude
pudiste
pudo
puimos
pudisteis
pudieron

fut. de ind.

podré
podrás
podrá
podremos
podréis
podrán

condic.

podría
podrías
podría
podríamos
podríais
podrían

pres. de subj.

que pueda
que puedas
que pueda
que podamos
que podáis
que puedan

imp. de subj.

que pudiera
que pudieras
que pudiera
que pudiéramos
que pudierais
que pudieran

miscelánea

podido
pudiendo

1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

poder [el ~] zelfstandig naamwoord

el poder
el poder; la supremacía; la autoridad; el dominio; el señorío
- poder [el ~] zelfstandig naamwoord
- supremacía [la ~] zelfstandig naamwoord
- autoridad [la ~] zelfstandig naamwoord
- dominio [el ~] zelfstandig naamwoord
- señorío [el ~] zelfstandig naamwoord
el poder
el poder; la capacidad; la fuerza; la potencia; la energía
- poder [el ~] zelfstandig naamwoord
- capacidad [la ~] zelfstandig naamwoord
- fuerza [la ~] zelfstandig naamwoord
- potencia [la ~] zelfstandig naamwoord
- energía [la ~] zelfstandig naamwoord
el poder
el vigor; la fuerza; el poder; la capacidad; el dominio; la fortaleza; la potencia; el potencial; la energía; el dinamismo; la vitalidad; la autoridad; la potestad; la vigencia
- vigor [el ~] zelfstandig naamwoord
- fuerza [la ~] zelfstandig naamwoord
- poder [el ~] zelfstandig naamwoord
- capacidad [la ~] zelfstandig naamwoord
- dominio [el ~] zelfstandig naamwoord
- fortaleza [la ~] zelfstandig naamwoord
- potencia [la ~] zelfstandig naamwoord
- potencial [el ~] zelfstandig naamwoord
- energía [la ~] zelfstandig naamwoord
- dinamismo [el ~] zelfstandig naamwoord
- vitalidad [la ~] zelfstandig naamwoord
- autoridad [la ~] zelfstandig naamwoord
- potestad [la ~] zelfstandig naamwoord
- vigencia [la ~] zelfstandig naamwoord
el poder
el poder; la autorización; la carta-poder
- poder [el ~] zelfstandig naamwoord
- autorización [la ~] zelfstandig naamwoord
- carta-poder [la ~] zelfstandig naamwoord
el poder
el consentimiento; el permiso; la licencia; el poder; la autorización; el pase; la aprobación; la escolta
- consentimiento [el ~] zelfstandig naamwoord
- permiso [el ~] zelfstandig naamwoord
- licencia [la ~] zelfstandig naamwoord
- poder [el ~] zelfstandig naamwoord
- autorización [la ~] zelfstandig naamwoord
- pase [el ~] zelfstandig naamwoord
- aprobación [la ~] zelfstandig naamwoord
- escolta [la ~] zelfstandig naamwoord
el poder
el poder; el encargo; el mandato; la autorización; la carta-poder
- poder [el ~] zelfstandig naamwoord
- encargo [el ~] zelfstandig naamwoord
- mandato [el ~] zelfstandig naamwoord
- autorización [la ~] zelfstandig naamwoord
- carta-poder [la ~] zelfstandig naamwoord
el poder
el gobierno; la autoridad; el gabinete; el régimen; la administración; la galería de arte; el poder; la cómoda; la alacena; el consejo de ministros; la sala de arte; el armario de gabinete
- gobierno [el ~] zelfstandig naamwoord
- autoridad [la ~] zelfstandig naamwoord
- gabinete [el ~] zelfstandig naamwoord
- régimen [el ~] zelfstandig naamwoord
- administración [la ~] zelfstandig naamwoord
- galería de arte [la ~] zelfstandig naamwoord
- poder [el ~] zelfstandig naamwoord
- cómoda [la ~] zelfstandig naamwoord
- alacena [la ~] zelfstandig naamwoord
- consejo de ministros [el ~] zelfstandig naamwoord
- sala de arte [la ~] zelfstandig naamwoord
- armario de gabinete [el ~] zelfstandig naamwoord

poder [la ~] zelfstandig naamwoord

la poder
la poder; la formulario de autorización
- poder [la ~] zelfstandig naamwoord
- formulario de autorización [la ~] zelfstandig naamwoord

Synoniemen voor "poderes" in het Spaans

Uitgebreide synoniemen voor poderes in het Spaans

poderes:

poderes [el ~] zelfstandig naamwoord

el poderes

el poderes

el poderes

Verwante woorden van "poderes":

poderes vorm van poder:

poder werkwoord

poder

poder

Conjugations for poder:

presente

imperfecto

indefinido

fut. de ind.

condic.

pres. de subj.

imp. de subj.

miscelánea

poder [el ~] zelfstandig naamwoord

el poder

el poder

el poder

el poder

el poder

el poder

el poder

poder [la ~] zelfstandig naamwoord

la poder

Verwante woorden van "poder":

Alternatieve synoniemen voor "poder":

Verwante synoniemen voor poderes