Spaans

Uitgebreide synoniemen voor marcas in het Spaans

marcas:

marcas [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la marcas
    la marcas; el récords
    • marcas [la ~] zelfstandig naamwoord
    • récords [el ~] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "marcas":


marcas vorm van marcar:

marcar werkwoord

  1. marcar
    marcar
  2. marcar
    marcar; apuntar
  3. marcar
    marcar; alabar; honrar; glorificar; elogiar; ponderar; ensalzar; encomiar; rendir homenaje
  4. marcar
    calibrar; marcar; comprobar; situar; localizar; pulsar; aforar; tantear

Conjugations for marcar:

presente
  1. marco
  2. marcas
  3. marca
  4. marcamos
  5. marcáis
  6. marcan
imperfecto
  1. marcaba
  2. marcabas
  3. marcaba
  4. marcábamos
  5. marcabais
  6. marcaban
indefinido
  1. marqué
  2. marcaste
  3. marcó
  4. marcamos
  5. marcasteis
  6. marcaron
fut. de ind.
  1. marcaré
  2. marcarás
  3. marcará
  4. marcaremos
  5. marcaréis
  6. marcarán
condic.
  1. marcaría
  2. marcarías
  3. marcaría
  4. marcaríamos
  5. marcaríais
  6. marcarían
pres. de subj.
  1. que marque
  2. que marques
  3. que marque
  4. que marquemos
  5. que marquéis
  6. que marquen
imp. de subj.
  1. que marcara
  2. que marcaras
  3. que marcara
  4. que marcáramos
  5. que marcarais
  6. que marcaran
miscelánea
  1. ¡marca!
  2. ¡marcad!
  3. ¡no marques!
  4. ¡no marquéis!
  5. marcado
  6. marcando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

marcar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el marcar
    el marcar; el trazar; el saliente; el delimitar
    • marcar [el ~] zelfstandig naamwoord
    • trazar [el ~] zelfstandig naamwoord
    • saliente [el ~] zelfstandig naamwoord
    • delimitar [el ~] zelfstandig naamwoord

Alternatieve synoniemen voor "marcar":


marcas vorm van marco:

marco [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el marco
    el marco; el borde
    • marco [el ~] zelfstandig naamwoord
    • borde [el ~] zelfstandig naamwoord
  2. el marco
    el marco
    • marco [el ~] zelfstandig naamwoord
  3. el marco
    la armadura; la estructura; el armazón; el marco; el bastidor
  4. el marco
    el borde; el marco; el cordón; el paramento
    • borde [el ~] zelfstandig naamwoord
    • marco [el ~] zelfstandig naamwoord
    • cordón [el ~] zelfstandig naamwoord
    • paramento [el ~] zelfstandig naamwoord
  5. el marco
    el bastidor; el marco
    • bastidor [el ~] zelfstandig naamwoord
    • marco [el ~] zelfstandig naamwoord
  6. el marco
    el paquete; el mazo; el potpurrí; el conjunto; el traje; la orden; el peso; la mochila; el montón; el marco; la molestia; el envase; la masa; el grupo; el embalaje; el mandato; el progreso; el desorden; la maraña; la colección; el problemas; la cuadrilla; el envoltorio; el gravamen; el estorbo; el fardo; la imputación; el fajo; la tropas; la compilación; el petate; el desbarajuste; el revoltijo; el hatajo; el pelotón; la mezcolanza; el popurrí; la patrulla de reconocimiento
  7. el marco
    la mochila; el marco; el paquete; la banda; el avance; la acusación; la careta; la cuadrilla; el desbarajuste; el hatajo
    • mochila [la ~] zelfstandig naamwoord
    • marco [el ~] zelfstandig naamwoord
    • paquete [el ~] zelfstandig naamwoord
    • banda [la ~] zelfstandig naamwoord
    • avance [el ~] zelfstandig naamwoord
    • acusación [la ~] zelfstandig naamwoord
    • careta [la ~] zelfstandig naamwoord
    • cuadrilla [la ~] zelfstandig naamwoord
    • desbarajuste [el ~] zelfstandig naamwoord
    • hatajo [el ~] zelfstandig naamwoord
  8. el marco
    el indicador; el marco
    • indicador [el ~] zelfstandig naamwoord
    • marco [el ~] zelfstandig naamwoord
  9. el marco
    la cornisa; el coronamiento; el marco; la moldura; la cornija
  10. el marco
    el margen; el linde; la almena; el extremo; el dobladillo; el confín; el reborde; el lado; el marco; el borde; la moldura
    • margen [el ~] zelfstandig naamwoord
    • linde [el ~] zelfstandig naamwoord
    • almena [la ~] zelfstandig naamwoord
    • extremo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • dobladillo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • confín [el ~] zelfstandig naamwoord
    • reborde [el ~] zelfstandig naamwoord
    • lado [el ~] zelfstandig naamwoord
    • marco [el ~] zelfstandig naamwoord
    • borde [el ~] zelfstandig naamwoord
    • moldura [la ~] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "marco":


Alternatieve synoniemen voor "marco":


Verwante synoniemen voor marcas