Spaans

Uitgebreide synoniemen voor bache in het Spaans

bache:

bache [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el bache
    el hoyo; el bache; la excavación; la hoya; el pozo; el foso; la cueva; la fosa
    • hoyo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • bache [el ~] zelfstandig naamwoord
    • excavación [la ~] zelfstandig naamwoord
    • hoya [la ~] zelfstandig naamwoord
    • pozo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • foso [el ~] zelfstandig naamwoord
    • cueva [la ~] zelfstandig naamwoord
    • fosa [la ~] zelfstandig naamwoord
  2. el bache
    la parte inferior; el bache; el corte; la parte de abajo; el agujero; la brecha; el boquete; la asentaderas; el cuarto trasero
  3. el bache
    el hueco; el caserío; el hoyo; el agujero; la apertura; la mancha; el destino; la aldea; la abertura; la tacha; el lugar; el pueblo; el bache; el boquete; la hendidura
    • hueco [el ~] zelfstandig naamwoord
    • caserío [el ~] zelfstandig naamwoord
    • hoyo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • agujero [el ~] zelfstandig naamwoord
    • apertura [la ~] zelfstandig naamwoord
    • mancha [la ~] zelfstandig naamwoord
    • destino [el ~] zelfstandig naamwoord
    • aldea [la ~] zelfstandig naamwoord
    • abertura [la ~] zelfstandig naamwoord
    • tacha [la ~] zelfstandig naamwoord
    • lugar [el ~] zelfstandig naamwoord
    • pueblo [el ~] zelfstandig naamwoord
    • bache [el ~] zelfstandig naamwoord
    • boquete [el ~] zelfstandig naamwoord
    • hendidura [la ~] zelfstandig naamwoord
  4. el bache
    el bache; la abertura
    • bache [el ~] zelfstandig naamwoord
    • abertura [la ~] zelfstandig naamwoord
  5. el bache
    el barrio de tugurios; el agujero; la barrio popular; el barrio de chabolas; la chabola; la brecha; el bache; la abertura; el boquete; la casucha; la callampa; el barrio bajo; la población callampa
  6. el bache
    la baja; la trampa; la inclinación; el fracaso; la caída; la crisis; la ruina; el hundimiento; el derrumbe; el bache; el colapso; el bajón; el desplome; la recesión; el derrumbamiento; la recaída; el crac; el desmoronamiento; el aplanamiento; la driza
  7. el bache
    la baja; el fracaso; la crisis; el bache; la depresión; el bajón; la flojedad; el bajones
    • baja [la ~] zelfstandig naamwoord
    • fracaso [el ~] zelfstandig naamwoord
    • crisis [la ~] zelfstandig naamwoord
    • bache [el ~] zelfstandig naamwoord
    • depresión [la ~] zelfstandig naamwoord
    • bajón [el ~] zelfstandig naamwoord
    • flojedad [la ~] zelfstandig naamwoord
    • bajones [el ~] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "bache":

  • baches

Alternatieve synoniemen voor "bache":


Verwante synoniemen voor bache