Home ->Woordenboeken ->Spaans/Engels ->Zoek: pica

Spaanse en Engelse zoekresultaten voor: pica

Overzicht
Spaans naar Engels:   Meer gegevens...
  1. pica:
  2. pico:
  3. picar:
  4. Wiktionary:
Engels naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. pica:
  2. Wiktionary:

Spaans

Uitgebreide vertaling voor pica (Spaans) in het Engels

pica:

pica

  1. pica
    the pica
    – A typographical unit of measure that is equal to one sixth of an inch. 1
    • pica [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor pica:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
pica pica

Synoniemen voor "pica":


Wiktionary: pica

pica
noun
  1. weapon
  2. one of the black suits in a deck of cards
Cross Translation:
FromToVia
• pica → pickaxe; pickax; pick-axe ↔ Pickel — Handwerk: Werkzeug zum Lösen von Boden oder Gestein
• pica → spade ↔ Pik — Farbe im französischen Kartenblatt mit einem schwarzen Lindenblatt als Symbol
• pica → pike ↔ Pike — historisch: eine Stangenwaffe von Fußsoldaten
• pica → pika ↔ pika — zool|nocat=1 petit mammifère à fourrure de la famille des Ochotonidae, vivant dans les montagnes d’Amérique du Nord et en Eurasie.

pico:

pico [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el pico (boca; bocaza)
    the mouth; the muzzle; the jaws; the orifice
    • mouth [the ~] zelfstandig naamwoord
    • muzzle [the ~] zelfstandig naamwoord
    • jaws [the ~] zelfstandig naamwoord
    • orifice [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. el pico (cumbre; hora punta; punto más alto)
    the peak; the mountain top; the summit; the pinnacle; the top
    • peak [the ~] zelfstandig naamwoord
    • mountain top [the ~] zelfstandig naamwoord
    • summit [the ~] zelfstandig naamwoord
    • pinnacle [the ~] zelfstandig naamwoord
    • top [the ~] zelfstandig naamwoord
  3. el pico (punto más alto; cumbre)
    the vertex; the tip; the apex; the summit; the crest
    • vertex [the ~] zelfstandig naamwoord
    • tip [the ~] zelfstandig naamwoord
    • apex [the ~] zelfstandig naamwoord
    • summit [the ~] zelfstandig naamwoord
    • crest [the ~] zelfstandig naamwoord
  4. el pico (súmmum; clímax; colmo; )
    the culminating point; the summit; the apex; the climax; the top
    • culminating point [the ~] zelfstandig naamwoord
    • summit [the ~] zelfstandig naamwoord
    • apex [the ~] zelfstandig naamwoord
    • climax [the ~] zelfstandig naamwoord
    • top [the ~] zelfstandig naamwoord
  5. el pico (tope; cumbre; punto más alto)
    the peak; the tip; the top; the vertex; the apex; the summit; the crest; the pinnacle; the mountain top
    • peak [the ~] zelfstandig naamwoord
    • tip [the ~] zelfstandig naamwoord
    • top [the ~] zelfstandig naamwoord
    • vertex [the ~] zelfstandig naamwoord
    • apex [the ~] zelfstandig naamwoord
    • summit [the ~] zelfstandig naamwoord
    • crest [the ~] zelfstandig naamwoord
    • pinnacle [the ~] zelfstandig naamwoord
    • mountain top [the ~] zelfstandig naamwoord
  6. el pico (bocaza; mandíbulas; boca)
    the jaws; the muzzle; the snout; the mouth; the face
    • jaws [the ~] zelfstandig naamwoord
    • muzzle [the ~] zelfstandig naamwoord
    • snout [the ~] zelfstandig naamwoord
    • mouth [the ~] zelfstandig naamwoord
    • face [the ~] zelfstandig naamwoord
    the beak
    – beaklike mouth of animals other than birds (e.g., turtles) 2
    • beak [the ~] zelfstandig naamwoord
  7. el pico
    the spout; the nose; the flair
    • spout [the ~] zelfstandig naamwoord
    • nose [the ~] zelfstandig naamwoord
    • flair [the ~] zelfstandig naamwoord
  8. el pico
    the pecker; the beak; the bill
    – horny projecting mouth of a bird 2
    • pecker [the ~] zelfstandig naamwoord
    • beak [the ~] zelfstandig naamwoord
    • bill [the ~] zelfstandig naamwoord
  9. el pico (bocaza; boca)
    the forwardness; the boldness; the nerve; the impudence; the cheekiness; the sauciness
  10. el pico (bocaza; boca)
    the snout; the jaws; the mouth; the orifice; the face
    • snout [the ~] zelfstandig naamwoord
    • jaws [the ~] zelfstandig naamwoord
    • mouth [the ~] zelfstandig naamwoord
    • orifice [the ~] zelfstandig naamwoord
    • face [the ~] zelfstandig naamwoord
  11. el pico (boca de un pájaro)
    the nibs; the bill
    • nibs [the ~] zelfstandig naamwoord
    • bill [the ~] zelfstandig naamwoord
  12. el pico (cumbre; punto más alto)
    the peak; the crest; the mountain top
    • peak [the ~] zelfstandig naamwoord
    • crest [the ~] zelfstandig naamwoord
    • mountain top [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor pico:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
apex apogeo; cenit; clímax; colmo; culminación; cumbre; cúspide; momento culminante; pico; pináculo; punto culminante; punto más alto; punto álgido; súmmum; tope; ápice
beak boca; bocaza; mandíbulas; pico
bill boca de un pájaro; pico afiche; anuncio mural; cartel; cheque; cuenta; factura; nota; poster; proposición; propuesta; propuesta de ley; proyecto de ley
boldness boca; bocaza; pico agallas; atrevimiento; audacia; calvicie; cojones; coraje; descaro; descoco; desenvoltura; desfachatez; desplante; desvergüenza; espontaneidad; franqueza; frescura; grosería; impertinencia; ingenuidad; insolencia; objetividad; osadía; valentía
cheekiness boca; bocaza; pico
climax apogeo; cenit; clímax; colmo; culminación; cumbre; cúspide; momento culminante; pico; pináculo; punto culminante; punto álgido; súmmum; ápice apogeo; cenit; clímax; colmo; culminación; momento culminante; orgasmo
crest cumbre; pico; punto más alto; tope caballete de un tejado; cabeza de espuma; cadena de colinas; cima; colmo; copa de un árbol; coronilla; cresta; culminación; cumbre; mollera; moño; penacho; penacho de un morrión; punta; punto culminante; punto más alto
culminating point apogeo; cenit; clímax; colmo; culminación; cumbre; cúspide; momento culminante; pico; pináculo; punto culminante; punto álgido; súmmum; ápice
face boca; bocaza; mandíbulas; pico cara; cara fea; delantera; fachada; faz; fisonomia; frente; frontis; frontispicio; jeta; lara; nivel; parte de delante; parte delantera; plano; rostro; superficie; tipo de letra
flair pico cáliz; olfato
forwardness boca; bocaza; pico descaro; descoco; descortesía; desenvoltura; desfachatez; desplante; frescura; impertinencia; insolencia
impudence boca; bocaza; pico descaro; descoco; desenvoltura; desfachatez; desplante; desvergüenza; frescura; grosería; impertinencia; indecencia; insolencia
jaws boca; bocaza; mandíbulas; pico
mountain top cumbre; hora punta; pico; punto más alto; tope
mouth boca; bocaza; mandíbulas; pico boca
muzzle boca; bocaza; mandíbulas; pico morro
nerve boca; bocaza; pico audacia; cojones; coraje; nervio; osadía; valentía; veta
nibs boca de un pájaro; pico
nose pico cáliz; nariz
orifice boca; bocaza; pico
peak cumbre; hora punta; pico; punto más alto; tope apogeo; cenit; cima; clímax; colmo; copa de un árbol; coronilla; cresta; culminación; cumbre; mollera; momento culminante; peñasco; punta
pecker pico
pinnacle cumbre; hora punta; pico; punto más alto; tope apogeo; cenit; clímax; colmo; culminación; momento culminante
sauciness boca; bocaza; pico
snout boca; bocaza; mandíbulas; pico
spout pico pitorro
summit apogeo; cenit; clímax; colmo; culminación; cumbre; cúspide; hora punta; momento culminante; pico; pináculo; punto culminante; punto más alto; punto álgido; súmmum; tope; ápice apogeo; cenit; clímax; colmo; culminación; momento culminante
tip cumbre; pico; punto más alto; tope cabo; espolón; esporo; espuela; extremidad; extremo; fin; final; gesto; huella; indicación; información; propina; punta; seña; señal; sugerencia; top; término; vestigio; vía
top apogeo; cenit; clímax; colmo; culminación; cumbre; cúspide; hora punta; momento culminante; pico; pináculo; punto culminante; punto más alto; punto álgido; súmmum; tope; ápice apogeo; capilla; capota; capucha; capuchón; cima; cimborrio; clímax; cobertizo; cobertura; cofia; copa de un árbol; coronilla; cresta; cubierta; cumbre; cúpula; manta; marquesina; mollera; momento culminante; quepis; recubrimiento; tapa; tapón; tapón roscado; techo; tejado; toldo
vertex cumbre; pico; punto más alto; tope vértice; vértice de un ángulo
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bill cargar; cobrar; facturar
face afrontar; confrontar; hacer frente a
nose curiosear
snout birlar; mangar
spout acelerar; airear; arrojar a presión; dar voz a; esprintar; expresar; fruncir; hacer un esfuerzo supremo; inyectar; zumbar
tip inclinar
top cortar; desmochar; ofrecer más
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
top más alto; más arriba; superior; supremo
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
peak superior; supremo

Verwante woorden van "pico":


Synoniemen voor "pico":


Wiktionary: pico

pico
noun
  1. colloquial: penis
  2. bird's beak
  3. structure projecting from a bird's face
  4. pickaxe
  5. heavy iron tool
  6. sharp peak in a graph
  7. a tube through which liquid is poured or discharged
  8. peak, top of mountain
Cross Translation:
FromToVia
• pico → beak; bill ↔ snavel — een bek van een vogel
• pico → pick ↔ pikhouweel — hakwerktuig met steel, voorzien van een punt aan de ene zijde en een beitelachtige voorziening aan de andere zijde
• pico → mountaintop ↔ bergtop — de top van een berg
• pico → hoe ↔ Hacke — Schweiz, Deutschland ohne Südosten: Gartengerät zum Auflockern der Erde
• pico → pickaxe; pickax; pick-axe ↔ Pickel — Handwerk: Werkzeug zum Lösen von Boden oder Gestein
• pico → peak ↔ Pik — Berggipfel, Bergspitze (in aus anderen Sprachen entlehnen Toponymen)
• pico → beak; pecker; bill ↔ Schnabel — Zoologie: das Mundwerkzeug bestimmter Tiere
• pico → dick; cock; willy; prick; dong ↔ Schwanz — umgangssprachlich, derb: Penis
• pico → beak ↔ bec — Partie qui tient lieu de bouche aux oiseaux
• pico → woodpecker; pick; peak ↔ pic — ornithol|nocat oiseau grimpeur se nourrissant de larves qu’il va chercher dans l’écorce en la frapper par des coups de bec répétés et creusant son nid dans un tronc d'arbre.

pica vorm van picar:

picar werkwoord

  1. picar (comer con gusto; comer; saborear; )
    to eat heartily; having a good feed; eat hungrily; to work inside
  2. picar
    to sting; to prick; to cut
    • sting werkwoord (stings, stinged, stinging)
    • prick werkwoord (pricks, pricked, pricking)
    • cut werkwoord (cuts, cut, cutting)
  3. picar (cortar; dar un navajazo; pinchar)
    to cut; to reap; to sting
    • cut werkwoord (cuts, cut, cutting)
    • reap werkwoord (reaps, reaped, reaping)
    • sting werkwoord (stings, stinged, stinging)
  4. picar (provocar; desafiar; incitar; )
    to provoke; to give rise to; to badger; to needle; to bait
    • provoke werkwoord (provokes, provoked, provoking)
    • give rise to werkwoord (gives rise to, gave rise to, giving rise to)
    • badger werkwoord (badgers, badgered, badgering)
    • needle werkwoord (needles, needled, needling)
    • bait werkwoord (baits, baited, baiting)
  5. picar (perforar)
    stab; to pierce through; to run through; to stab through
    • stab werkwoord
    • pierce through werkwoord (pierces through, pierced through, piercing through)
    • run through werkwoord (runs through, ran through, running through)
    • stab through werkwoord (stabs through, stabbed through, stabbing through)
  6. picar (cosquillear; dar picazón; hacer cosquillas; hormiguear)
    to tickle; to titillate
    • tickle werkwoord (tickles, tickled, tickling)
    • titillate werkwoord (titillates, titillated, titillating)
  7. picar (cosquillear; hacer cosquillas; hormiguear; dar picazón)
    to tickle; to titillate; to itch
    • tickle werkwoord (tickles, tickled, tickling)
    • titillate werkwoord (titillates, titillated, titillating)
    • itch werkwoord (itches, itched, itching)
  8. picar (mangar; coger; pegar; )
    mooch; cadge; to obtain by begging
  9. picar (cortar arboles; recortar; peinarse; )
    to cut down; chop down; to fell
    • cut down werkwoord (cuts down, cut down, cutting down)
    • chop down werkwoord
    • fell werkwoord (fells, felled, felling)
  10. picar (hacer una incisión; entallar; hacer un corte en madera)
    to notch; to jag
    • notch werkwoord (notches, notched, notching)
    • jag werkwoord (jags, jagged, jagging)
  11. picar (pinchar)
    to corrode; to gnaw
    • corrode werkwoord (corrodes, corroded, corroding)
    • gnaw werkwoord (gnaws, gnawed, gnawing)
  12. picar (corroer; atracarse; comerse)
    to corrode; to attack; to eat into; to bite into; to erode
    • corrode werkwoord (corrodes, corroded, corroding)
    • attack werkwoord (attacks, attacked, attacking)
    • eat into werkwoord (eats into, ate into, eating into)
    • bite into werkwoord (bites into, biting into)
    • erode werkwoord (erodes, eroded, eroding)
  13. picar (dentellar; hacer muescas en; escoplear)
    to notch
    • notch werkwoord (notches, notched, notching)
  14. picar (escodar; descafilar)
    to scrape; chip away; to chip off; to hack away
    • scrape werkwoord (scrapes, scraped, scraping)
    • chip away werkwoord
    • chip off werkwoord (chips off, chiped off, chiping off)
    • hack away werkwoord (hacks away, hacked away, hacking away)
  15. picar (morder)
    to etch; to engrave
    • etch werkwoord (etches, etched, etching)
    • engrave werkwoord (engraves, engraved, engraving)

Conjugations for picar:

presente
  1. pico
  2. picas
  3. pica
  4. picamos
  5. picáis
  6. pican
imperfecto
  1. picaba
  2. picabas
  3. picaba
  4. picábamos
  5. picabais
  6. picaban
indefinido
  1. piqué
  2. picaste
  3. picó
  4. picamos
  5. picasteis
  6. picaron
fut. de ind.
  1. picaré
  2. picarás
  3. picará
  4. picaremos
  5. picaréis
  6. picarán
condic.
  1. picaría
  2. picarías
  3. picaría
  4. picaríamos
  5. picaríais
  6. picarían
pres. de subj.
  1. que pique
  2. que piques
  3. que pique
  4. que piquemos
  5. que piquéis
  6. que piquen
imp. de subj.
  1. que picara
  2. que picaras
  3. que picara
  4. que picáramos
  5. que picarais
  6. que picaran
miscelánea
  1. ¡pica!
  2. ¡picad!
  3. ¡no piques!
  4. ¡no piquéis!
  5. picado
  6. picando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

picar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el picar (morder)
    the biting at

Vertaal Matrix voor picar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
attack acometer; asalto; atacar; ataque
badger tejón
bait acecho; alimento para los peces; anzuelo; cebo; cebo de pesca; reclamo; señuelo
biting at morder; picar
chop down cortar; talar
cut ahorro; aminoración; baja; cercenamiento; cesura; chirlo; cortada; cortadura; corte; cuchillada; deducción; descuento; deshonor; deshonra; despuntar; disminución; economía; entalladura; escopleadura; filo; incisión; mella; merma; muesca; poda; podar; quebradura; rebaja; rebanada; rebanada de pan; recorte; recorte salarial; reducción; reducción de gastos; reducción de los gastos; reducción de precios; reducción salarial; tajada; tajo
itch comezón; cosquilla; cosquilleo; prurito
needle aguja; inyección; jeringa; jeringa de inyecciones; jeringa hipodérmica; jeringuilla
notch cesura; chirlo; cortada; cortadura; corte; cuchillada; entalladura; escopleadura; especie de pinzón; filo; grieta; incisión; mella; muesca; quebradura; ranura; rebanada; rendija; tajada; tajo
prick afiliado; articulación; bellaco; biela; elemento; falange; gilipollas; gilipuertas; granuja; miembro; nudillo; pene; picadura; picha; polla; párrafo; socio; término; tío; varilla; vástago
scrape arañazo; rasguño; rozadura
stab cuchillada
sting aguijón; anzuelo; cuchillada; espina; púa
tickle comezón; cosquilleo; prurito
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
attack atracarse; comerse; corroer; picar abastecerse de; acometer; agredir; aniquilar; aplastar; asaltar; asediar; astillar; atacar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar
badger afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar afligir; armar jaleo; atormentar; burlarse; comportarse de forma mezquina; contrariar; echar un follón; embromar; engañar; estafar; fastidiar; hacer rabiar; hacer tonto a alguien; hacer un broma; incordiar; intimidar; molestar; mortificar para que una persona se va; preocupar; provocar; trapacear
bait afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar agobiar; animar; apresurar; apurar; atizar; avivar; cazar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia
bite into atracarse; comerse; corroer; picar
cadge arrancar; coger; escamotear; hurtar; mangar; pegar; picar; piratear; pulir; robar andar de gorra; birlar; coger; comer de gorra; gorronear; hurtqr; mangar; mendigar; pedir limosna; robar; ser pedigüeño; vivir como un parásito; vivir de gorra
chip away descafilar; escodar; picar
chip off descafilar; escodar; picar
chop down cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
corrode atracarse; comerse; corroer; picar; pinchar carcomer; corroer; corroerse; descomponerse; digerir; digerirse; gastar; morder; pudrirse
cut cortar; dar un navajazo; picar; pinchar abordar; afeitar; atravesar; chasquear; cortar; cortarse; cruzar; entallar; escindir; esquilar; fisionar; grabar en madera; hender; hendir; hendirse; morder; papirotear; partir; perfilar; plantear; podar; punzar; rajar; recortar; saltar; surcar; tallar
cut down cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar abreviar; acortar; ahorrar; cortar; economizar; separar cortando; talar
eat heartily comer; comer con gusto; desincrustar; desplegar; disfrutar comiendo; mandarse un ...; morfar; picar; saborear comer con gusto; disfrutar comiendo; golosinear; saborear
eat hungrily comer; comer con gusto; desincrustar; desplegar; disfrutar comiendo; mandarse un ...; morfar; picar; saborear
eat into atracarse; comerse; corroer; picar
engrave morder; picar burilar; cincelar; grabar; imprimir; inscribir
erode atracarse; comerse; corroer; picar abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; carcomer; causar perjuicio; clavar; corroer; corroerse; dar un mate; dañar; debilitar; descomponerse; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; digerir; digerirse; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; gastar; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; morder; pegar hasta romper; perjudicar; pudrirse; quebrarse; reventar; romperse; triturar
etch morder; picar grabar; grabar al aguafuerte
fell cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
give rise to afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar engendrar; originar; provocar
gnaw picar; pinchar comer saboreando lentamente; morder; mordisquear; roer; ronchar
hack away descafilar; escodar; picar
having a good feed comer; comer con gusto; desincrustar; desplegar; disfrutar comiendo; mandarse un ...; morfar; picar; saborear
itch cosquillear; dar picazón; hacer cosquillas; hormiguear; picar sentir comezón
jag entallar; hacer un corte en madera; hacer una incisión; picar hacer dientes
mooch arrancar; coger; escamotear; hurtar; mangar; pegar; picar; piratear; pulir; robar
needle afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
notch dentellar; entallar; escoplear; hacer muescas en; hacer un corte en madera; hacer una incisión; picar cortar; grabar en madera; hacer un corte; hacer una incisión; tallar
obtain by begging arrancar; coger; escamotear; hurtar; mangar; pegar; picar; piratear; pulir; robar birlar; mangar; robar
pierce through perforar; picar perforar; perforarse; pinchar
prick picar afilerar; barrenar; pinchar; taladrar
provoke afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar animar; avivar; caldear; desafiar; encender; engendrar; espolear; estimular; excitar; fastidiar; hacer la puñeta; incentivar; incitar; incitar a; incordiar; instigar; molestar; motivar; originar; provocar; resucitar; soliviantar; suscitar
reap cortar; dar un navajazo; picar; pinchar abordar; coger; cosechar; plantear; recoger; recolectar
run through perforar; picar
scrape descafilar; escodar; picar arañar; arrastrar por el suelo; cascar; chillar; descifrar; estregar; frotar; rascar; rascarse; raspar; restregar
stab perforar; picar apuñalar; matar a cuchilladas
stab through perforar; picar
sting cortar; dar un navajazo; picar; pinchar abordar; plantear
tickle cosquillear; dar picazón; hacer cosquillas; hormiguear; picar sentir comezón
titillate cosquillear; dar picazón; hacer cosquillas; hormiguear; picar sentir comezón
work inside comer; comer con gusto; desincrustar; desplegar; disfrutar comiendo; mandarse un ...; morfar; picar; saborear
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cut cortado; depurado; expurgado; hecho casto
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cut down abreviado; acortado; breve

Synoniemen voor "picar":


Wiktionary: picar

picar
verb
  1. -
  2. to feel the need to scratch
  3. to cut into smaller pieces
  4. to cut into pieces
  5. to mark a ticket
  6. to eat between meals
  1. to sting
  2. to bite a baited hook or other lure
Cross Translation:
FromToVia
• picar → peck ↔ pikken — (met de snavel) prikken
• picar → burn ↔ brennen — intransitiv: die Haut, Augen oder Schleimhäute reizen
• picar → mince; put through the grinder; put through the mincer ↔ durchdrehen — (transitiv) Nahrung durch den Fleischwolf drehen
• picar → chop; hack; hoe; peck ↔ hacken — mit Schlägen zerkleinern, teilen
• picar → itch ↔ jucken — einen unangenehmen, stechenden Reiz (meist auf der Haut) verursachen, den man durch Kratzen beseitigen möchte
• picar → tingle ↔ kribbeln — Wenn es jemand leicht kitzelig juckt (z.B. bei eingeschlafenem Fuß)
• picar → snack; graze ↔ naschen — essen oder kosten (besonders Süßigkeiten)
• picar → itch ↔ démanger — Faire éprouver une démangeaison.
• picar → quilt; stitch; pick; stab; sting; pierce; prick; pique; stick ↔ piquer — Traductions à trier suivant le sens

Computer vertaling door derden:


Engels

Uitgebreide vertaling voor pica (Engels) in het Spaans

pica:

pica [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the pica
    – A typographical unit of measure that is equal to one sixth of an inch. 1
    pica

Vertaal Matrix voor pica:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- em; pica em
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
pica pica

Synoniemen voor "pica":

  • em; pica em; linear unit
  • Pica; genus Pica; bird genus
  • geophagy; geophagia; eating; feeding

Verwante definities voor "pica":

  1. a linear unit (1/6 inch) used in printing2
  2. an eating disorder, frequent in children, in which non-nutritional objects are eaten persistently2
  3. A typographical unit of measure that is equal to one sixth of an inch.1

Pica:


Vertaal Matrix voor Pica:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- genus Pica

Verwante definities voor "Pica":

  1. magpies2

Wiktionary: Pica

Cross Translation:
FromToVia
• Pica → Cicero ↔ Cicero — in der Druckersprache ein Schriftgrad von 12 typografischen Punkten

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1493 seconde
Page rendered in 1.0 seconds