Overzicht
Spaans naar Duits: Meer gegevens...
-
vago:
- faul; untätig; arbeitsscheu; nichts tund; arbeitslos; vage; unbestimmt; neblig; diesig; flau; trübe; dunkel; fahl; verschwommen; dunstig; finster; trüb; schattenhaft; unklar; nebelig; undeutlich; fragwürdig; ungewiß; verworren; dumpfig; grob; dumpf; schwammig; halblaut; haarig; düster; undurchsichtig; obskur; schuftig; nicht vertrauenswürdig; furchtbar; unheimlich; drohend; gefährlich; geisterhaft; schreckenerregend; schaudererregend; schaurig; furchterregend; gespensterhaft; schauervoll; feindlich; bedrohlich; gespenstig; gespenstisch; brenzlig; schauderhaft; angsterregend; schimmerhaft; schwach; unheilverkündend; widerlich; bösartig; gruselig; teuflisch; sinister; böse; hinterlistig; nebelhaft; verschossen; schal; verschlissen; farblos; falb; glanzlos; matt; welk; ausgebleicht; unsicher; zweifelhaft; nicht sicher; fraglich; unÜbersichtlich
- Faulpelz; Drückeberger; Faulenzer; Faultier; Sclappschwanz; Bummler; Müßiggänger; Tagedieb; Meckerer; Herumlungerer; arbeitsscheu
-
vagar:
- fehlgehen; sich irren; herumstreunen; umherschweifen; streunen; herumstreifen; wandern; streifen; herumreisen; streichen; irren; trampen; schweifen; herumspazieren; herumirren; schwalken; herumschlendern; herumwandeln; sichherumtreiben; herumschnüffeln; sich umsehen; sich umschauen; umherblicken; spazieren; flanieren; trödeln; spazierengehen; schlendern; paradieren; bummeln; umherschlendern; herumtreiben
-
Wiktionary:
- vago → Faultier
- vago → undeutlich, vage
- vago → Wohnsitzlose, Penner, faul, Dreckspatz, Schmutzfink, nebelhaft, schwach, unklar, undeutlich, ungenau, ungewiss, vage, verschwommen, vag, unbestimmt, Wischiwaschi
- vagar → irren, rumhängen, rumlungern, wandern, umherstreifen, umherstreichen, herumziehen, stromern, zigeunern, schlendern, bummeln, wandeln, durchstreifen, herumschweifen, streifen, vagieren, herumtreiben
Spaans
Uitgebreide vertaling voor vago (Spaans) in het Duits
vago:
-
vago (ocioso)
faul; untätig; arbeitsscheu; nichts tund; arbeitslos-
faul bijvoeglijk naamwoord
-
untätig bijvoeglijk naamwoord
-
arbeitsscheu bijvoeglijk naamwoord
-
nichts tund bijvoeglijk naamwoord
-
arbeitslos bijvoeglijk naamwoord
-
-
vago (borroso; insulso; descolorido; indefinido; confuso)
vage; unbestimmt; neblig; diesig; flau; trübe; dunkel; fahl; verschwommen; dunstig; finster; trüb; schattenhaft-
vage bijvoeglijk naamwoord
-
unbestimmt bijvoeglijk naamwoord
-
neblig bijvoeglijk naamwoord
-
diesig bijvoeglijk naamwoord
-
flau bijvoeglijk naamwoord
-
trübe bijvoeglijk naamwoord
-
dunkel bijvoeglijk naamwoord
-
fahl bijvoeglijk naamwoord
-
verschwommen bijvoeglijk naamwoord
-
dunstig bijvoeglijk naamwoord
-
finster bijvoeglijk naamwoord
-
trüb bijvoeglijk naamwoord
-
schattenhaft bijvoeglijk naamwoord
-
-
vago (borroso)
verschwommen; unklar; nebelig-
verschwommen bijvoeglijk naamwoord
-
unklar bijvoeglijk naamwoord
-
nebelig bijvoeglijk naamwoord
-
-
vago (sin confines; indefinido; indeterminado; poco claro; sin restricciones; infinito; sin limites; sin trabas; sin límites; sin limitaciones; libre; confuso; impreciso; inconmensurable; incalculable; sin obstáculos)
unbestimmt-
unbestimmt bijvoeglijk naamwoord
-
-
vago (no claro; inseguro; confuso; dudoso; defectuoso; vacilante; no seguro; indefinido; infinito; inestable; espinoso; turbio; indeterminado; incierto; misterioso; tenebroso; impreciso; impuro; cuestionable; incalculable)
undeutlich; fragwürdig; trübe; trüb; unklar; ungewiß; vage; verworren-
undeutlich bijvoeglijk naamwoord
-
fragwürdig bijvoeglijk naamwoord
-
trübe bijvoeglijk naamwoord
-
trüb bijvoeglijk naamwoord
-
unklar bijvoeglijk naamwoord
-
ungewiß bijvoeglijk naamwoord
-
vage bijvoeglijk naamwoord
-
verworren bijvoeglijk naamwoord
-
-
vago (confuso; indefinido; indeciso; amortiguado)
finster; unbestimmt; verschwommen; vage; dumpfig; schattenhaft; dunkel; grob; dumpf; schwammig; halblaut-
finster bijvoeglijk naamwoord
-
unbestimmt bijvoeglijk naamwoord
-
verschwommen bijvoeglijk naamwoord
-
vage bijvoeglijk naamwoord
-
dumpfig bijvoeglijk naamwoord
-
schattenhaft bijvoeglijk naamwoord
-
dunkel bijvoeglijk naamwoord
-
grob bijvoeglijk naamwoord
-
dumpf bijvoeglijk naamwoord
-
schwammig bijvoeglijk naamwoord
-
halblaut bijvoeglijk naamwoord
-
-
vago (poco claro; tenebroso; oscuro; siniestro; sospechoso; confuso; opaco; misterioso; sombrío; obscuro; tétrico; lóbrego; lanoso; sospechosamente; poco fiable; lanífero)
undeutlich; unklar; ungewiß; unbestimmt; trüb; haarig; faul; dunkel; finster; düster; trübe; undurchsichtig; obskur; schuftig-
undeutlich bijvoeglijk naamwoord
-
unklar bijvoeglijk naamwoord
-
ungewiß bijvoeglijk naamwoord
-
unbestimmt bijvoeglijk naamwoord
-
trüb bijvoeglijk naamwoord
-
haarig bijvoeglijk naamwoord
-
faul bijvoeglijk naamwoord
-
dunkel bijvoeglijk naamwoord
-
finster bijvoeglijk naamwoord
-
düster bijvoeglijk naamwoord
-
trübe bijvoeglijk naamwoord
-
undurchsichtig bijvoeglijk naamwoord
-
obskur bijvoeglijk naamwoord
-
schuftig bijvoeglijk naamwoord
-
-
vago (poco fiable; siniestro; oscuro; sospechoso; lóbrego; obscuro; mentiroso; falso; dudoso; misterioso; embustero; sombrío; tenebroso; tétrico; inculpado; no fidedigno; sospechosamente; no digno de confianza)
nicht vertrauenswürdig-
nicht vertrauenswürdig bijvoeglijk naamwoord
-
-
vago (amenazador; borroso; temible; terrorífico; maravilloso; tremendo; horrible; inminente; terrible; alarmante; fantasmal)
furchtbar; unheimlich; drohend; gefährlich; geisterhaft; schreckenerregend; schaudererregend; schaurig; furchterregend; gespensterhaft; schauervoll; feindlich; bedrohlich; gespenstig; gespenstisch; brenzlig; schauderhaft; angsterregend-
furchtbar bijvoeglijk naamwoord
-
unheimlich bijvoeglijk naamwoord
-
drohend bijvoeglijk naamwoord
-
gefährlich bijvoeglijk naamwoord
-
geisterhaft bijvoeglijk naamwoord
-
schreckenerregend bijvoeglijk naamwoord
-
schaudererregend bijvoeglijk naamwoord
-
schaurig bijvoeglijk naamwoord
-
furchterregend bijvoeglijk naamwoord
-
gespensterhaft bijvoeglijk naamwoord
-
schauervoll bijvoeglijk naamwoord
-
feindlich bijvoeglijk naamwoord
-
bedrohlich bijvoeglijk naamwoord
-
gespenstig bijvoeglijk naamwoord
-
gespenstisch bijvoeglijk naamwoord
-
brenzlig bijvoeglijk naamwoord
-
schauderhaft bijvoeglijk naamwoord
-
angsterregend bijvoeglijk naamwoord
-
-
vago (escalofriante; borroso; vagamente)
schimmerhaft; schwach; vage; schattenhaft-
schimmerhaft bijvoeglijk naamwoord
-
schwach bijvoeglijk naamwoord
-
vage bijvoeglijk naamwoord
-
schattenhaft bijvoeglijk naamwoord
-
-
vago (siniestro; tenebroso; sombrío; sospechosamente; sospechoso; tétrico; de mal aguero)
unheilverkündend; düster; widerlich; unheimlich; bösartig; gruselig; gespenstisch; teuflisch; sinister; böse; finster; gespenstig; hinterlistig; schuftig; gespensterhaft-
unheilverkündend bijvoeglijk naamwoord
-
düster bijvoeglijk naamwoord
-
widerlich bijvoeglijk naamwoord
-
unheimlich bijvoeglijk naamwoord
-
bösartig bijvoeglijk naamwoord
-
gruselig bijvoeglijk naamwoord
-
gespenstisch bijvoeglijk naamwoord
-
teuflisch bijvoeglijk naamwoord
-
sinister bijvoeglijk naamwoord
-
böse bijvoeglijk naamwoord
-
finster bijvoeglijk naamwoord
-
gespenstig bijvoeglijk naamwoord
-
hinterlistig bijvoeglijk naamwoord
-
schuftig bijvoeglijk naamwoord
-
gespensterhaft bijvoeglijk naamwoord
-
-
vago (nebuloso; humeante; brumoso)
-
vago (nebuloso; opaco; borroso; borrado; vaporoso)
-
vago (confuso; poco claro; sin visibilidad)
undurchsichtig; unbestimmt; unklar; undeutlich; obskur-
undurchsichtig bijvoeglijk naamwoord
-
unbestimmt bijvoeglijk naamwoord
-
unklar bijvoeglijk naamwoord
-
undeutlich bijvoeglijk naamwoord
-
obskur bijvoeglijk naamwoord
-
-
vago (pálido; soso; flojo; agotado; débil; blanco; lejano; gris; tenue; pardo; canoso; gastado; lívido; caduco; difuso; desgastado; mustio; enfermizo; lánguido; desteñido; deslucido; plomizo; incoloro; descolorido; manoseado; desmudado; sin color)
verschossen; schal; verschlissen; farblos; falb; glanzlos; matt; fahl; welk; ausgebleicht-
verschossen bijvoeglijk naamwoord
-
schal bijvoeglijk naamwoord
-
verschlissen bijvoeglijk naamwoord
-
farblos bijvoeglijk naamwoord
-
falb bijvoeglijk naamwoord
-
glanzlos bijvoeglijk naamwoord
-
matt bijvoeglijk naamwoord
-
fahl bijvoeglijk naamwoord
-
welk bijvoeglijk naamwoord
-
ausgebleicht bijvoeglijk naamwoord
-
-
vago (no seguro; incierto; indefinido; inestable; inseguro)
unsicher; unbestimmt; zweifelhaft; ungewiß; nicht sicher; fraglich; verworren-
unsicher bijvoeglijk naamwoord
-
unbestimmt bijvoeglijk naamwoord
-
zweifelhaft bijvoeglijk naamwoord
-
ungewiß bijvoeglijk naamwoord
-
nicht sicher bijvoeglijk naamwoord
-
fraglich bijvoeglijk naamwoord
-
verworren bijvoeglijk naamwoord
-
-
vago (poco claro; confuso; sin visibilidad)
unÜbersichtlich; undurchsichtig; undeutlich; unklar; unbestimmt; obskur-
unÜbersichtlich bijvoeglijk naamwoord
-
undurchsichtig bijvoeglijk naamwoord
-
undeutlich bijvoeglijk naamwoord
-
unklar bijvoeglijk naamwoord
-
unbestimmt bijvoeglijk naamwoord
-
obskur bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor vago:
Verwante woorden van "vago":
Synoniemen voor "vago":
Wiktionary: vago
vago
Cross Translation:
noun
adjective
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• vago | → Wohnsitzlose; Penner | ↔ bum — hobo |
• vago | → faul | ↔ lazy — unwilling to work |
• vago | → Dreckspatz; Schmutzfink | ↔ slob — lazy, slovenly person |
• vago | → nebelhaft; schwach; unklar; undeutlich; ungenau; ungewiss; vage; verschwommen | ↔ vague — not clearly expressed |
• vago | → ungenau; vage; vag; unbestimmt | ↔ vaag — iets wat niet duidelijk is, niet scherp omlijnen |
• vago | → faul | ↔ lui — werkschuw, niet houden van inspanning of werk |
• vago | → unbestimmt; vage; Wischiwaschi | ↔ vague — indéfini... (Sens général) |
vagar:
-
vagar (errar; deambular)
-
vagar (vagabundear; deambular; errar)
herumstreunen; umherschweifen; streunen; herumstreifen-
herumstreunen werkwoord (streune herum, streunst herum, streunt herum, streunte herum, streuntet herum, herumgestreunt)
-
umherschweifen werkwoord (schweife umher, schweifst umher, schweift umher, schweifte umher, schweiftet umher, umhergeschweift)
-
herumstreifen werkwoord (streife herum, streifst herum, streift herum, streifte herum, streiftet herum, herumgestreift)
-
-
vagar (pasear; rodar; deambular; extraviarse; vagabundear)
wandern; streifen; herumreisen; streichen; irren; trampen; schweifen; streunen; herumspazieren; herumirren; schwalken; umherschweifen; herumschlendern; herumwandeln; sichherumtreiben-
herumspazieren werkwoord (spaziere herum, spazierst herum, spazierte herum, spaziertet herum, herumspaziert)
-
umherschweifen werkwoord (schweife umher, schweifst umher, schweift umher, schweifte umher, schweiftet umher, umhergeschweift)
-
herumschlendern werkwoord (schlendre herum, schlenderst herum, schlendert herum, schlenderte herum, schlendertet herum, herumgeschlendert)
-
herumwandeln werkwoord (wandle herum, wandelst herum, wandelt herum, wandelte herum, wandeltet herum, herumgewandelt)
-
sichherumtreiben werkwoord
-
vagar (curiosear; mirar a su alrededor; fisgar; recorrer con la mirada; husmear; vagabundear; vagabundear sin rumbo)
herumschnüffeln; streifen; sich umsehen; sich umschauen; umherblicken; streunen; herumstreifen; herumstreunen; schweifen; umherschweifen-
herumschnüffeln werkwoord (schnüffle herum, schnüffelst herum, schnüffelt herum, schnüffelte herum, schnüffeltet herum, herumgeschnüffelt)
-
sich umsehen werkwoord (sehe mich um, siehst dich um, sieht sich um, sah sich um, saht euch um, sich umgesehen)
-
sich umschauen werkwoord
-
umherblicken werkwoord (blicke umher, blickst umher, blickt umher, blickte umher, blicktet umher, umhergeblickt)
-
herumstreifen werkwoord (streife herum, streifst herum, streift herum, streifte herum, streiftet herum, herumgestreift)
-
herumstreunen werkwoord (streune herum, streunst herum, streunt herum, streunte herum, streuntet herum, herumgestreunt)
-
umherschweifen werkwoord (schweife umher, schweifst umher, schweift umher, schweifte umher, schweiftet umher, umhergeschweift)
-
-
vagar (pasearse; pasear lentamente; deambular; callejear; hacer una parada; barzonear)
spazieren; flanieren; trödeln; spazierengehen; schlendern; streunen; paradieren-
spazierengehen werkwoord
-
vagar (deambular; errar)
schweifen; umherschweifen; streunen; herumstreunen; herumstreifen-
umherschweifen werkwoord (schweife umher, schweifst umher, schweift umher, schweifte umher, schweiftet umher, umhergeschweift)
-
herumstreunen werkwoord (streune herum, streunst herum, streunt herum, streunte herum, streuntet herum, herumgestreunt)
-
herumstreifen werkwoord (streife herum, streifst herum, streift herum, streifte herum, streiftet herum, herumgestreift)
-
vagar (andar por ahí; pasear; circular; deambular; dar una vuelta)
bummeln; schlendern; herumspazieren; herumschlendern; umherschlendern-
herumspazieren werkwoord (spaziere herum, spazierst herum, spazierte herum, spaziertet herum, herumspaziert)
-
herumschlendern werkwoord (schlendre herum, schlenderst herum, schlendert herum, schlenderte herum, schlendertet herum, herumgeschlendert)
-
umherschlendern werkwoord (schlendere umher, schlenderst umher, schlendert umher, schlenderte umher, schlendertet umher, umhergeschlendert)
-
vagar (vagabundear sin rumbo; vagabundear; ir sin rumbo)
Conjugations for vagar:
presente
- vago
- vagas
- vaga
- vagamos
- vagáis
- vagan
imperfecto
- vagaba
- vagabas
- vagaba
- vagábamos
- vagabais
- vagaban
indefinido
- vagué
- vagaste
- vagó
- vagamos
- vagasteis
- vagaron
fut. de ind.
- vagaré
- vagarás
- vagará
- vagaremos
- vagaréis
- vagarán
condic.
- vagaría
- vagarías
- vagaría
- vagaríamos
- vagaríais
- vagarían
pres. de subj.
- que vague
- que vagues
- que vague
- que vaguemos
- que vaguéis
- que vaguen
imp. de subj.
- que vagara
- que vagaras
- que vagara
- que vagáramos
- que vagarais
- que vagaran
miscelánea
- ¡vaga!
- ¡vagad!
- ¡no vagues!
- ¡no vaguéis!
- vagado
- vagando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor vagar:
Synoniemen voor "vagar":
Wiktionary: vagar
vagar
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• vagar | → rumhängen; rumlungern | ↔ loiter — to stand about idly |
• vagar | → wandern | ↔ roam — wander freely |
• vagar | → umherstreifen; umherstreichen; herumziehen; stromern; zigeunern; schlendern; bummeln; wandeln | ↔ wander — to move without purpose or destination |
• vagar | → durchstreifen; umherstreifen | ↔ zwerven — doelloos of nomadisch heen en weer reizen |
• vagar | → bummeln; herumschweifen; irren; streifen; umherstreifen; vagieren | ↔ errer — vaguer de côté et d’autre, aller çà et là. |
• vagar | → herumtreiben | ↔ traîner ses guêtres — (familier, fr) flâner, errer, se trouver quelque part. cf|vadrouiller |
• vagar | → bummeln; herumschweifen; irren; streifen; umherstreifen; vagieren | ↔ vaguer — errer çà et là, aller de côté et d’autre à l’aventure. |