Overzicht
Spaans naar Duits: Meer gegevens...
-
estrecho:
- schmal; eng; knapp; beschränkt; spießig; engstirnig; kleinbürgerlich; bürgerlich; kleinlich; kleinkariert; kleinmütig; spießbürgerlich; dringend; dringend nötig; dringlich; notwendig; knickrig; klein; erbärmlich; schäbig; knapp bei Kasse sein; prall; straff; hauteng; klamm sein; enganliegend; genau; gering; gewerblich; geizig; borniert
- Enge; Engpässe; Engpaß; Landenge; Schmalheit; Verengerung; Meerenge
- estrechar:
- Wiktionary:
Spaans
Uitgebreide vertaling voor estrecho (Spaans) in het Duits
estrecho:
-
estrecho (angosto; apretado; ajustado)
-
estrecho (pegueñoburguesa; burgués; estrecho de miras)
beschränkt; spießig; engstirnig; kleinbürgerlich; bürgerlich; kleinlich; kleinkariert; kleinmütig; spießbürgerlich-
beschränkt bijvoeglijk naamwoord
-
spießig bijvoeglijk naamwoord
-
engstirnig bijvoeglijk naamwoord
-
kleinbürgerlich bijvoeglijk naamwoord
-
bürgerlich bijvoeglijk naamwoord
-
kleinlich bijvoeglijk naamwoord
-
kleinkariert bijvoeglijk naamwoord
-
kleinmütig bijvoeglijk naamwoord
-
spießbürgerlich bijvoeglijk naamwoord
-
-
estrecho (urgente; urgentísimo; rápidamente; enfático; ajustado; acuciante; rápido; con rapidez)
dringend; dringend nötig; dringlich; notwendig-
dringend bijvoeglijk naamwoord
-
dringend nötig bijvoeglijk naamwoord
-
dringlich bijvoeglijk naamwoord
-
notwendig bijvoeglijk naamwoord
-
-
estrecho (de mente estrecha)
spießig; kleinlich; kleinkariert; knickrig-
spießig bijvoeglijk naamwoord
-
kleinlich bijvoeglijk naamwoord
-
kleinkariert bijvoeglijk naamwoord
-
knickrig bijvoeglijk naamwoord
-
-
estrecho
klein; erbärmlich; schäbig-
klein bijvoeglijk naamwoord
-
erbärmlich bijvoeglijk naamwoord
-
schäbig bijvoeglijk naamwoord
-
-
estrecho (caja estrecha; estrechamente)
knapp bei Kasse sein; knapp; prall; straff; hauteng; klamm sein; enganliegend-
knapp bei Kasse sein bijvoeglijk naamwoord
-
knapp bijvoeglijk naamwoord
-
prall bijvoeglijk naamwoord
-
straff bijvoeglijk naamwoord
-
hauteng bijvoeglijk naamwoord
-
klamm sein bijvoeglijk naamwoord
-
enganliegend bijvoeglijk naamwoord
-
-
estrecho (apogado; pequeña; corto; apretado; mezquino; pequeño; escatimado; estrecho de miras; angosto; limitado; eficiente; innoble)
kleinkariert; engstirnig; kleinmütig; genau; knapp; eng; klein; gering; gewerblich; beschränkt; geizig; bürgerlich; kleinlich; borniert; knickrig; kleinbürgerlich-
kleinkariert bijvoeglijk naamwoord
-
engstirnig bijvoeglijk naamwoord
-
kleinmütig bijvoeglijk naamwoord
-
genau bijvoeglijk naamwoord
-
knapp bijvoeglijk naamwoord
-
eng bijvoeglijk naamwoord
-
klein bijvoeglijk naamwoord
-
gering bijvoeglijk naamwoord
-
gewerblich bijvoeglijk naamwoord
-
beschränkt bijvoeglijk naamwoord
-
geizig bijvoeglijk naamwoord
-
bürgerlich bijvoeglijk naamwoord
-
kleinlich bijvoeglijk naamwoord
-
borniert bijvoeglijk naamwoord
-
knickrig bijvoeglijk naamwoord
-
kleinbürgerlich bijvoeglijk naamwoord
-
-
el estrecho (istmo; angostura)
-
el estrecho (estrechez; paso estrecho; garganta; istmo; desfiladero; angostura; estrechamiento; estenosis)
-
el estrecho (desfiladero; angostura)
-
el estrecho
Vertaal Matrix voor estrecho:
Verwante woorden van "estrecho":
Synoniemen voor "estrecho":
Wiktionary: estrecho
estrecho
Cross Translation:
adjective
noun
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• estrecho | → Hohlweg; Engpass | ↔ defile — narrow passage |
• estrecho | → knapp | ↔ lean — having little extra or little to spare |
• estrecho | → eng; schmal; begrenzt | ↔ narrow — having a small width |
• estrecho | → Sund | ↔ sound — long narrow inlet |
• estrecho | → Meerenge; Enge; Straße | ↔ strait — narrow channel of water |
• estrecho | → eng | ↔ nauw — een geringe breedte hebbend |
• estrecho | → eng | ↔ eng — met weinig tussenruimte |
• estrecho | → schmal | ↔ étroit — Traductions à trier suivant le sens |
estrecho vorm van estrechar:
-
estrechar
einschnüren-
einschnüren werkwoord (schnüre ein, schnürst ein, schnürt ein, schnürte ein, schnürtet ein, eingeschnürt)
-
-
estrechar
verschmälern; verengen; engermachen; sich verengen-
verschmälern werkwoord (verschmälere, verschmälerst, verschmälert, verschmälerte, verschmälertet, verschmälert)
-
engermachen werkwoord
-
sich verengen werkwoord (verenge mich, verengst dich, verengt sich, verengte sich, verengtet euch, sich verengt)
-
-
estrechar (agarrarse a; brindar; aferrarse a; trincar; remachar; abrazarse a)
-
estrechar (abrazarse a; enganchar; agarrar; encajar; sujetar en; pillar; escurrir; retorcer; estrujar; atrancar; agarrotarse; darse por aludido; clavar con alfileres)
Conjugations for estrechar:
presente
- estrecho
- estrechas
- estrecha
- estrechamos
- estrecháis
- estrechan
imperfecto
- estrechaba
- estrechabas
- estrechaba
- estrechábamos
- estrechabais
- estrechaban
indefinido
- estreché
- estrechaste
- estrechó
- estrechamos
- estrechasteis
- estrecharon
fut. de ind.
- estrecharé
- estrecharás
- estrechará
- estrecharemos
- estrecharéis
- estrecharán
condic.
- estrecharía
- estrecharías
- estrecharía
- estrecharíamos
- estrecharíais
- estrecharían
pres. de subj.
- que estreche
- que estreches
- que estreche
- que estrechemos
- que estrechéis
- que estrechen
imp. de subj.
- que estrechara
- que estrecharas
- que estrechara
- que estrecháramos
- que estrecharais
- que estrecharan
miscelánea
- ¡estrecha!
- ¡estrechad!
- ¡no estreches!
- ¡no estrechéis!
- estrechado
- estrechando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor estrechar:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
klammern | grapa; punto; sutura | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
einschnüren | estrechar | atar; embastar; enlazar; ensartar; escuadrar; hilvanar; pasar por un hilo |
engermachen | estrechar | |
klammern | abrazarse a; aferrarse a; agarrar; agarrarse a; agarrotarse; atrancar; brindar; clavar con alfileres; darse por aludido; encajar; enganchar; escurrir; estrechar; estrujar; pillar; remachar; retorcer; sujetar en; trincar | atar; coser; fijar; fijar a; pegar; suturar |
sich verengen | estrechar | |
umklammern | abrazarse a; agarrar; agarrotarse; atrancar; clavar con alfileres; darse por aludido; encajar; enganchar; escurrir; estrechar; estrujar; pillar; retorcer; sujetar en | |
verengen | estrechar | |
verschmälern | estrechar | |
zwängen | abrazarse a; agarrar; agarrotarse; atrancar; clavar con alfileres; darse por aludido; encajar; enganchar; escurrir; estrechar; estrujar; pillar; retorcer; sujetar en | obligar a hacer |