Overzicht
Spaans naar Duits: Meer gegevens...
- corto:
- cortarse:
-
cortar:
- schneiden; abschneiden; abschließen; zuschliessen; verriegeln; versperren; zumachen; zusperren; zudrehen; knipsen; einschneiden; ausschneiden; hobeln; feinhacken; hacken; abhouwen; abhauen; kappen; abkappen; aufschneiden; kleinmachen; Abkappen; unterbrechen; stören; beeinträchtigen; hindern; losschneiden; durchschneiden; teilen; zerkleinern; wegschneiden; streichen; bersten; splissen; spleißen; durchhauen; schlagen; spalten; kerben; einkerben; schlußfolgern; in Stücke hacken; kürzen; stutzen; fällen; umhauen; angeben; aufgeben; auftragen; bedienen; häufen; aufschlagen; tönen; servieren; aufreißen; zerstückeln; verschnippeln; sichbedienen; scheiden; zerlegen; trennen; abreißen; zerreißen; entkoppeln; abkoppeln; losreißen; wegreißen; loskoppeln
- Abknipsen; Abschneiden; Abtrennen; Abschpalten; Absondern; Umhauen; Umhacken
-
Wiktionary:
- corto → kurz, töricht
- corto → kurz, blöd, blöde, dumm, klein
- cortar → schlägern, abschneiden, schneiden, zerlegen
- cortar → schneiden, abhacken, zerhacken, hacken, einschneiden, klappe, fällen, den Laufpass geben, verlassen, abtrennen, abschneiden, schmälern, beschneiden, kappen, kürzen, hauen, sezieren, zerlegen, zergliedern, meißeln, scheren, abscheren
Spaans
Uitgebreide vertaling voor corto (Spaans) in het Duits
corto:
-
corto (apogado; pequeña; apretado; mezquino; pequeño; escatimado; estrecho de miras; estrecho; angosto; limitado; eficiente; innoble)
kleinkariert; engstirnig; kleinmütig; genau; knapp; eng; klein; gering; gewerblich; beschränkt; geizig; bürgerlich; kleinlich; borniert; knickrig; kleinbürgerlich-
kleinkariert bijvoeglijk naamwoord
-
engstirnig bijvoeglijk naamwoord
-
kleinmütig bijvoeglijk naamwoord
-
genau bijvoeglijk naamwoord
-
knapp bijvoeglijk naamwoord
-
eng bijvoeglijk naamwoord
-
klein bijvoeglijk naamwoord
-
gering bijvoeglijk naamwoord
-
gewerblich bijvoeglijk naamwoord
-
beschränkt bijvoeglijk naamwoord
-
geizig bijvoeglijk naamwoord
-
bürgerlich bijvoeglijk naamwoord
-
kleinlich bijvoeglijk naamwoord
-
borniert bijvoeglijk naamwoord
-
knickrig bijvoeglijk naamwoord
-
kleinbürgerlich bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor corto:
Synoniemen voor "corto":
Wiktionary: corto
corto
Cross Translation:
adjective
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• corto | → kurz | ↔ brief — of short duration |
• corto | → blöd; blöde; dumm | ↔ dull — not bright or intelligent |
• corto | → kurz | ↔ short — having a small distance between ends or edges |
• corto | → kurz | ↔ kort — van geringe lengte |
• corto | → kurz | ↔ kort — van geringe duur |
• corto | → klein | ↔ klein — van geringe grootte |
• corto | → kurz | ↔ court — De petite longueur ou qui n’a pas la longueur moyenne des objets du même genre. |
corto vorm van cortarse:
-
cortarse (dar un salto; saltar; levantarse de un salto; dar saltos)
springen; aufspringen-
aufspringen werkwoord (springe auf, springst auf, springt auf, sprang auf, sprangt auf, aufgesprungen)
-
cortarse (cortar; punzar; recortar)
-
cortarse (anudarse; interrumpirse)
-
cortarse (anudarse; estancarse; quedarse atascado; encallar; estar estagnado; quedar estancado; abarrancarse)
-
cortarse (aminorar; retardar; demorar; anudarse; demorarse; ganar tiempo)
Conjugations for cortarse:
presente
- me corto
- te cortas
- se corta
- nos cortamos
- os cortáis
- se cortan
imperfecto
- me cortaba
- te cortabas
- se cortaba
- nos cortábamos
- os cortabais
- se cortaban
indefinido
- me corté
- te cortaste
- se cortó
- nos cortamos
- os cortasteis
- se cortaron
fut. de ind.
- me cortaré
- te cortarás
- se cortará
- nos cortaremos
- os cortaréis
- se cortarán
condic.
- me cortaría
- te cortarías
- se cortaría
- nos cortaríamos
- os cortaríais
- se cortarían
pres. de subj.
- que me corte
- que te cortes
- que se corte
- que nos cortemos
- que os cortéis
- que se corten
imp. de subj.
- que me cortara
- que te cortaras
- que se cortara
- que nos cortáramos
- que os cortarais
- que se cortaran
miscelánea
- ¡cortate!
- ¡cortaos!
- ¡no te cortes!
- ¡no os cortéis!
- cortado
- cortándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor cortarse:
Synoniemen voor "cortarse":
cortar:
-
cortar (dar un navajazo; picar; pinchar)
schneiden; abschneiden-
abschneiden werkwoord (schneide ab, schneidest ab, schneidet ab, schnitt ab, schnittet ab, abgeschnitten)
-
cortar (desconectar)
abschließen; zuschliessen; verriegeln; versperren; zumachen; zusperren; zudrehen-
abschließen werkwoord
-
-
cortar (cortarse; punzar; recortar)
-
cortar (entresacar; recortar; tallar)
ausschneiden-
ausschneiden werkwoord (schneide aus, scneidest aus, schneidet aus, schnitt aus, schnittet aus, ausgeschnitten)
-
-
cortar
-
cortar
-
cortar
-
cortar
aufschneiden; schneiden; kleinmachen-
aufschneiden werkwoord (schneide auf, schneidest auf, schneidet auf, schnitt auf, schnittet auf, aufgeschnitten)
-
kleinmachen werkwoord (mache klein, machst klein, macht klein, machte klein, machtet klein, kleingemacht)
-
-
cortar
-
cortar (hacer parar; interrumpir)
unterbrechen; stören; beeinträchtigen; hindern-
unterbrechen werkwoord (unterbreche, unterbrichst, unterbricht, unterbrach, unterbracht, unterbrochen)
-
beeinträchtigen werkwoord (beeinträchtige, beeinträchtigst, beeinträchtigt, beeinträchtigte, beeinträchtigtet, beeinträchtigt)
-
-
cortar (recortar)
abschneiden-
abschneiden werkwoord (schneide ab, schneidest ab, schneidet ab, schnitt ab, schnittet ab, abgeschnitten)
-
-
cortar (separar cortando)
losschneiden-
losschneiden werkwoord (schneide los, scheidest los, scheidet los, schnitt los, schnittet los, losgeschitten)
-
-
cortar (surcar; partir)
durchschneiden; teilen-
durchschneiden werkwoord (durchschnitte, durchschnittest, durchschnitt, durchschnittet, durchschnitten)
-
-
cortar (cortar en pedazos; dividir; despedazar; escindir; fisionar; hacer pedazos)
zerkleinern; kleinmachen-
zerkleinern werkwoord (zerkleinere, zerkleinerst, zerkleinert, zerkleinerte, zerkleinertet, zerkleinert)
-
kleinmachen werkwoord (mache klein, machst klein, macht klein, machte klein, machtet klein, kleingemacht)
-
-
cortar (saquar con cuchillo; quitar; podar; recortar; resecar; hacer una incisión)
wegschneiden-
wegschneiden werkwoord (schneide weg, schneidest weg, schneidet weg, schnitt weg, schnittet weg, weggeschnitten)
-
-
cortar (partir; hendir; hender; cruzar; atravesar; rajar; surcar; escindir; fisionar; hendirse)
streichen; bersten; durchschneiden; splissen; spleißen; durchhauen; schlagen; spalten-
durchschneiden werkwoord (durchschnitte, durchschnittest, durchschnitt, durchschnittet, durchschnitten)
-
cortar (hacer un corte; hacer una incisión)
-
cortar (concluir; sacar conclusiones de; deducir; inducir de; sacar en conclusión; concertar; desconectar)
schlußfolgern-
schlußfolgern werkwoord
-
-
cortar (cortar en pedazos; despedazar; separarse; hacer pedazos)
-
cortar (afeitar; podar; perfilar; esquilar)
-
cortar (talar)
-
cortar (cucharear; presumir; cortar en pedazos; hacer pedazos)
angeben; schneiden; aufgeben; auftragen; bedienen; häufen; aufschlagen; tönen; servieren; aufreißen; zerkleinern; aufschneiden; zerstückeln; kleinmachen; verschnippeln; sichbedienen-
aufschlagen werkwoord (schlage auf, schlägst auf, schlägt auf, schlug auf, schlugt auf, aufgeschlagen)
-
aufreißen werkwoord
-
zerkleinern werkwoord (zerkleinere, zerkleinerst, zerkleinert, zerkleinerte, zerkleinertet, zerkleinert)
-
aufschneiden werkwoord (schneide auf, schneidest auf, schneidet auf, schnitt auf, schnittet auf, aufgeschnitten)
-
zerstückeln werkwoord (zerstückele, zerstückelst, zerstückelt, zerstückelte, zerstückeltet, zerstückelt)
-
kleinmachen werkwoord (mache klein, machst klein, macht klein, machte klein, machtet klein, kleingemacht)
-
verschnippeln werkwoord (verschnippele, verschnippelst, verschnippelt, verschnippelte, verschnippeltet, verschnippelt)
-
sichbedienen werkwoord
-
cortar (deshacer; divorciarse; separar; partir; dividir; desmontar; separarse; desvincular; desenganchar; fisionar)
scheiden; zerlegen; trennen; teilen; abreißen; zerreißen; entkoppeln; abkoppeln; losreißen; wegreißen; loskoppeln-
wegreißen werkwoord
-
loskoppeln werkwoord (koppele los, koppelst los, koppelt los, koppelte los, koppeltet los, losgekoppelt)
Conjugations for cortar:
presente
- corto
- cortas
- corta
- cortamos
- cortáis
- cortan
imperfecto
- cortaba
- cortabas
- cortaba
- cortábamos
- cortabais
- cortaban
indefinido
- corté
- cortaste
- cortó
- cortamos
- cortasteis
- cortaron
fut. de ind.
- cortaré
- cortarás
- cortará
- cortaremos
- cortaréis
- cortarán
condic.
- cortaría
- cortarías
- cortaría
- cortaríamos
- cortaríais
- cortarían
pres. de subj.
- que corte
- que cortes
- que corte
- que cortemos
- que cortéis
- que corten
imp. de subj.
- que cortara
- que cortaras
- que cortara
- que cortáramos
- que cortarais
- que cortaran
miscelánea
- ¡corta!
- ¡cortad!
- ¡no cortes!
- ¡no cortéis!
- cortado
- cortando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor cortar:
Synoniemen voor "cortar":
Wiktionary: cortar
cortar
Cross Translation:
verb
Cross Translation: