Overzicht
Spaans naar Duits: Meer gegevens...
-
blando:
- sanft; milde; weich; mild; samtartig; gnädig; sanftmütig; tolerant; gutherzig; duldsam; edel; jovial; nicht nachtragend; mürbe; schlaff; schwach; schlapp; lustlos; kränklich; schwächlich; lahm; kraftlos; matt; hinfällig; hilflos; abgespannt; gebrechlich; unhandlich; stümperhaft; unbehaglich; ungeschickt; umbequem; grob; lasch; lästig; schwerfällig; flau; tapsig; grobschlächtig; dünn; entspannt; eckig; welk; krankhaft; kantig; ungelenk; unbeholfen; schlacksig; ungehobelt; bäuerisch; mißlich; flegelhaft; wässerig; tölpelhaft; täppisch; taktlos; ungeschlacht; tapprig; stelzbeinig; verdünnt; angelängert; lax; träge; saftig; zart; freudlos
-
blandir:
- winken; grüßen; fließen; wallen; schlingen; schleudern; wogen; wiegen; schaukeln; pendeln; dünen; schlingern; schwingen; schwenken; herumfliegen; schwanken; wackeln; baumeln; flattern; schmettern; wippen; schlittern; schlenkern; watscheln; schlackern; tänzeln; sichwellen; mit der Hand grüßen; hin und her winken; herumschwenken
- Wiktionary:
Spaans
Uitgebreide vertaling voor blando (Spaans) in het Duits
blando:
-
blando (amplio; indulgente; clemente; con generosidad; noble; desprendido; dadivoso; generoso; espléndido; tolerante)
sanft; milde; weich; mild; samtartig; gnädig; sanftmütig; tolerant; gutherzig; duldsam; edel; jovial; nicht nachtragend-
sanft bijvoeglijk naamwoord
-
milde bijvoeglijk naamwoord
-
weich bijvoeglijk naamwoord
-
mild bijvoeglijk naamwoord
-
samtartig bijvoeglijk naamwoord
-
gnädig bijvoeglijk naamwoord
-
sanftmütig bijvoeglijk naamwoord
-
tolerant bijvoeglijk naamwoord
-
gutherzig bijvoeglijk naamwoord
-
duldsam bijvoeglijk naamwoord
-
edel bijvoeglijk naamwoord
-
jovial bijvoeglijk naamwoord
-
nicht nachtragend bijvoeglijk naamwoord
-
-
blando (muelle; tierno)
-
blando (pálido; cansado; algo mareado; poco resistente; flojo; enfermizo; en baja forma; escaso; lacio; frágil; fláccido; achacoso; sin fuerza)
schlaff; schwach; schlapp; lustlos; kränklich; schwächlich; lahm; kraftlos; matt; hinfällig; hilflos; abgespannt; gebrechlich-
schlaff bijvoeglijk naamwoord
-
schwach bijvoeglijk naamwoord
-
schlapp bijvoeglijk naamwoord
-
lustlos bijvoeglijk naamwoord
-
kränklich bijvoeglijk naamwoord
-
schwächlich bijvoeglijk naamwoord
-
lahm bijvoeglijk naamwoord
-
kraftlos bijvoeglijk naamwoord
-
matt bijvoeglijk naamwoord
-
hinfällig bijvoeglijk naamwoord
-
hilflos bijvoeglijk naamwoord
-
abgespannt bijvoeglijk naamwoord
-
gebrechlich bijvoeglijk naamwoord
-
-
blando (bastante mal; desmañado; flojo; torpe; incómodo; inconfortable; débil; enfermizo; desgarbado; preocupado; inquieto; lacio; inútil; tosco; patoso; zafio; de madera; fláccido; inhábil; mastuerzo; larguirucho; desgalichado; en baja forma; poco manejable)
unhandlich; stümperhaft; unbehaglich; weich; lustlos; hinfällig; ungeschickt; kraftlos; umbequem; grob; lasch; lästig; schwerfällig; flau; schwächlich; tapsig; grobschlächtig; dünn; lahm; entspannt; eckig; schlapp; hilflos; welk; schlaff; krankhaft; kantig; ungelenk; unbeholfen; schlacksig; ungehobelt; abgespannt; gebrechlich; bäuerisch; mißlich; flegelhaft; wässerig; kränklich; tölpelhaft; täppisch; taktlos; ungeschlacht; tapprig; stelzbeinig-
unhandlich bijvoeglijk naamwoord
-
stümperhaft bijvoeglijk naamwoord
-
unbehaglich bijvoeglijk naamwoord
-
weich bijvoeglijk naamwoord
-
lustlos bijvoeglijk naamwoord
-
hinfällig bijvoeglijk naamwoord
-
ungeschickt bijvoeglijk naamwoord
-
kraftlos bijvoeglijk naamwoord
-
umbequem bijvoeglijk naamwoord
-
grob bijvoeglijk naamwoord
-
lasch bijvoeglijk naamwoord
-
lästig bijvoeglijk naamwoord
-
schwerfällig bijvoeglijk naamwoord
-
flau bijvoeglijk naamwoord
-
schwächlich bijvoeglijk naamwoord
-
tapsig bijvoeglijk naamwoord
-
grobschlächtig bijvoeglijk naamwoord
-
dünn bijvoeglijk naamwoord
-
lahm bijvoeglijk naamwoord
-
entspannt bijvoeglijk naamwoord
-
eckig bijvoeglijk naamwoord
-
schlapp bijvoeglijk naamwoord
-
hilflos bijvoeglijk naamwoord
-
welk bijvoeglijk naamwoord
-
schlaff bijvoeglijk naamwoord
-
krankhaft bijvoeglijk naamwoord
-
kantig bijvoeglijk naamwoord
-
ungelenk bijvoeglijk naamwoord
-
unbeholfen bijvoeglijk naamwoord
-
schlacksig bijvoeglijk naamwoord
-
ungehobelt bijvoeglijk naamwoord
-
abgespannt bijvoeglijk naamwoord
-
gebrechlich bijvoeglijk naamwoord
-
bäuerisch bijvoeglijk naamwoord
-
mißlich bijvoeglijk naamwoord
-
flegelhaft bijvoeglijk naamwoord
-
wässerig bijvoeglijk naamwoord
-
kränklich bijvoeglijk naamwoord
-
tölpelhaft bijvoeglijk naamwoord
-
täppisch bijvoeglijk naamwoord
-
taktlos bijvoeglijk naamwoord
-
ungeschlacht bijvoeglijk naamwoord
-
tapprig bijvoeglijk naamwoord
-
stelzbeinig bijvoeglijk naamwoord
-
-
blando (de puta madre; duro; enormemente; terriblemente; flojo; malo; horroroso; áspero; transpirado; triste; terrible; atroz; radical; tremendamente; horrendo; grave; crudo; bárbaro; deplorable; tremendo; horrible; extremo; excesivo; sudoroso; escalofriante; lastimero; mollicio; lamentable; espantoso; enorme)
-
blando (diluido; ligero; acuoso; seroso; ácueo)
wässerig; verdünnt; angelängert-
wässerig bijvoeglijk naamwoord
-
verdünnt bijvoeglijk naamwoord
-
angelängert bijvoeglijk naamwoord
-
-
blando (descuidado; lacio; negligente; indolente; libertino; fláccido)
-
blando (tierno; suave; lujoso; suculento; jugoso; dulce; abundante; templado; flojo; exuberante; suntuoso)
-
blando (desanimado; fláccido; perezoso; flojo; lánguidamente; apagado; abatido; bochornoso; laso; lánguido; sin ganas de nada)
Vertaal Matrix voor blando:
Verwante woorden van "blando":
Synoniemen voor "blando":
blando vorm van blandir:
-
blandir (hacer señas; hacer un gesto)
-
blandir (agitar; arrojar; salir a borbotones de; columpiarse; borbotear por; mecer; ondear; escorar; bambolearse; oscilar; rizar; fluctuar; agitarse; tambalearse; mecerse; serpentear; balancearse; renguear; hacer eses; ondularse; saludar con la mano; moverse continuamente; entrar a chorros en; saltar sobre; hacer oscilar; borbotear de; dar bandazos)
fließen; wallen; schlingen; winken; schleudern; wogen; wiegen; schaukeln; pendeln; dünen; schlingern; schwingen; schwenken; herumfliegen; schwanken; wackeln; baumeln; flattern; schmettern; wippen; schlittern; schlenkern; watscheln; schlackern; tänzeln; sichwellen-
herumfliegen werkwoord (fliege herum, fliegst herum, fliegt herum, fliegte herum, fliegtet herum, herumgeflogen)
-
sichwellen werkwoord
-
blandir (saludar con la mano; arrojar; agitar; renguear; ondularse; moverse continuamente; ondear; borbotear de; borbotear por; dar bandazos)
-
blandir (mecer; bambolearse; oscilar; rizar; escorar; columpiarse; fluctuar; tambalearse; mecerse; serpentear; balancearse; renguear; hacer eses; moverse continuamente; dar bandazos; entrar a chorros en; salir a borbotones de; saltar sobre; hacer oscilar)
-
blandir (agitar de un lado para otro)
hin und her winken; herumschwenken-
hin und her winken werkwoord
-
herumschwenken werkwoord (schwenke herum, schwenkst herum, schwenkt herum, schwenkte herum, schwenktet herum, herumgeschwenkt)
-
Conjugations for blandir:
presente
- blando
- blandes
- blande
- blandimos
- blandís
- blanden
imperfecto
- blandía
- blandías
- blandía
- blandíamos
- blandíais
- blandían
indefinido
- blandí
- blandiste
- blandió
- blandimos
- blandisteis
- blandieron
fut. de ind.
- blandiré
- blandirás
- blandirá
- blandiremos
- blandiréis
- blandirán
condic.
- blandiría
- blandirías
- blandiría
- blandiríamos
- blandiríais
- blandirían
pres. de subj.
- que blanda
- que blandas
- que blanda
- que blandamos
- que blandáis
- que blandan
imp. de subj.
- que blandiera
- que blandieras
- que blandiera
- que blandiéramos
- que blandierais
- que blandieran
miscelánea
- ¡blande!
- ¡blandid!
- ¡no blandas!
- ¡no blandáis!
- blandido
- blandiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes