Home ->Woordenboeken ->Spaans/Duits ->Zoek: grito

Spaanse en Duitse zoekresultaten voor: grito

Overzicht
Spaans naar Duits:   Meer gegevens...
  1. grito:
  2. gritar:
  3. Wiktionary:

Spaans

Uitgebreide vertaling voor grito (Spaans) in het Duits

grito:

grito [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el grito
    die Resonanz; der Schall; Echo; der Hall; der Widerhall
    • Resonanz [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Schall [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Echo [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Hall [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Widerhall [der ~] zelfstandig naamwoord
  2. el grito (chillido; alarido)
    der Schrei; der Ruf; der Ausruf
    • Schrei [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Ruf [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Ausruf [der ~] zelfstandig naamwoord
  3. el grito (eslogan; grito de guerra)
    der Kampfruf; der Kriegsruf
  4. el grito (berrido; estampido; gemido; )
    Schreien; Gepolter; Gebrüll; Geschimpfe; Gejohle; Gegröle; Johlen; Zetergeschrei

Vertaal Matrix voor grito:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Ausruf alarido; chillido; grito anuncio; comunicado; informe; interjección; noticia; proclamación
Echo grito eco; repercusión; resonancia
Gebrüll alarido; aullido; berrido; bramido; chillido; estampido; gemido; grito; rugido; vocería alarido; alaridos; alboroto; aullido; berrido; bramido; chillidos; estruendo; gritería; gritos; mugido; rabieta; rugido; trueno; vocerío; voces
Gegröle alarido; aullido; berrido; bramido; chillido; estampido; gemido; grito; rugido; vocería alarido; alaridos; chillidos; gritos; voces
Gejohle alarido; aullido; berrido; bramido; chillido; estampido; gemido; grito; rugido; vocería burla; burlas; clamor; gritos de alegría; risa escarnecedora; risa insultante
Gepolter alarido; aullido; berrido; bramido; chillido; estampido; gemido; grito; rugido; vocería alarido; aullido; berrido; bramido; chancleteo; estruendo; golpeteo; mugido; paloteo; rabieta; rugido; trapa; triquitraque; trueno
Geschimpfe alarido; aullido; berrido; bramido; chillido; estampido; gemido; grito; rugido; vocería afrenta; bronca; dimes y diretes; discusión; disputa; gruñido; indirecta; lamentaciones; peleas; pelotera; pulla; quejas; querella; remoque; remoquete; riña; riñas; tiquismiquis; ultraje; vareta; vejamen
Hall grito eco; resonancia
Johlen alarido; aullido; berrido; bramido; chillido; estampido; gemido; grito; rugido; vocería burla; burlas; chillar; gritería; risa escarnecedora; risa insultante
Kampfruf eslogan; grito; grito de guerra
Kriegsruf eslogan; grito; grito de guerra
Resonanz grito
Ruf alarido; chillido; grito apariencia; apellido; buena reputación; convocación; convocatoria; denominación; llamada; llamamiento; nombre; popularidad; prestigio; reclamo; reputación; respeto; silbato de reclamo
Schall grito eco; resonancia; trompeteo
Schrei alarido; chillido; grito apariencia; apellido; convocación; convocatoria; denominación; llamada; llamamiento; nombre; reclamo; reputación; silbato de reclamo
Schreien alarido; aullido; berrido; bramido; chillido; estampido; gemido; grito; rugido; vocería alaridos; alboroto; aullidos; chillidos; convocación; convocatoria; estruendo; gritería; gritos; llamada; llamamiento; rabieta; reclamo; silbato de reclamo; vocerío
Widerhall grito eco; imagen reflejada; reflejo; reflexión; resonancia
Zetergeschrei alarido; aullido; berrido; bramido; chillido; estampido; gemido; grito; rugido; vocería alboroto; chillidos; estruendo; gritería; gritos; rabieta; vocerío

Verwante woorden van "grito":


Synoniemen voor "grito":


Wiktionary: grito

grito
noun
  1. ein Laut, der an jemanden adressiert ist
Cross Translation:
FromToVia
• grito → Ruf ↔ call — cry or shout
• grito → Aufschrei ↔ scream — loud exclamation
• grito → Schrei ↔ shout — a loud burst of voice
• grito → Ruf ↔ roep — een vrij harde klank geproduceerd met stemgeluid
• grito → Aufschrei ↔ cri — son perçant ou puissant émis par la voix d'un être humain ou d’un animal.

grito vorm van gritar:

gritar werkwoord

  1. gritar (chillar; aullar; berrear; )
    rufen; kreischen; schreien; lautauf schreien
    • rufen werkwoord (rufe, rufst, ruft, rief, rieft, gerufen)
    • kreischen werkwoord (kreische, kreischest, kreischt, kreischte, kreischtet, gekreischt)
    • schreien werkwoord (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • lautauf schreien werkwoord (schreie lautauf, schreist lautauf, schreit lautauf, schrie lautauf, schriet lautauf, lautauf geschrieen)
  2. gritar (chillar; dar gritos; vociferar; )
    schreien; plärren
    • schreien werkwoord (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • plärren werkwoord (plärre, plärrst, plärrt, plärrte, plärrtet, geplärr)
  3. gritar (balar; dar gritos; dar voces; gritar a voces)
    schreien; brüllen; kläffen; johlen; herausschreien
    • schreien werkwoord (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • brüllen werkwoord (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • kläffen werkwoord (kläffe, kläffst, kläfft, kläffte, kläfftet, gekläft)
    • johlen werkwoord (johle, johlst, johlt, johlte, johltet, gejohlt)
    • herausschreien werkwoord (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)
  4. gritar (llorar; bramar; chirriar; )
    weinen; heulen; brüllen; kreischen
    • weinen werkwoord (weine, weinst, weint, weinte, weintet, geweint)
    • heulen werkwoord (heule, heulst, heult, heulte, heultet, geheult)
    • brüllen werkwoord (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • kreischen werkwoord (kreische, kreischest, kreischt, kreischte, kreischtet, gekreischt)
  5. gritar (rugir; chillar; balar; )
    schreien; brüllen; heulen; skandieren
    • schreien werkwoord (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • brüllen werkwoord (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • heulen werkwoord (heule, heulst, heult, heulte, heultet, geheult)
    • skandieren werkwoord (skandiere, skandierst, skandiert, skandierte, skandiertet, skandiert)
  6. gritar (ladrar; chillar; hacer estragos; )
    rasen; schreien; bellen; schallen; brüllen; toben; heulen; singen; hausen; jagen; wettern; sausen; poltern; dröhnen; zischen; fegen; donnern; kläffen; grassieren; tosen; wüten; johlen; skandieren; herausschreien
    • rasen werkwoord (rase, rasst, rast, raste, rastet, gerast)
    • schreien werkwoord (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • bellen werkwoord (belle, bellst, bellt, bellte, belltet, gebellt)
    • schallen werkwoord (schalle, schallst, schallt, schallte, schalltet, geschallt)
    • brüllen werkwoord (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • toben werkwoord (tobe, tobst, tobt, tobte, tobtet, getobt)
    • heulen werkwoord (heule, heulst, heult, heulte, heultet, geheult)
    • singen werkwoord (singe, singst, singt, sang, sangt, gesungen)
    • hausen werkwoord (hause, hausst, haust, hauste, haustet, gehaust)
    • jagen werkwoord (jage, jagst, jagt, jagte, jagtet, gejagt)
    • wettern werkwoord (wettere, wetterst, wettert, wetterte, wettertet, gewettert)
    • sausen werkwoord (sause, sausest, saust, sauste, saustet, gesaust)
    • poltern werkwoord (poltere, polterst, poltert, polterte, poltertet, gepoltert)
    • dröhnen werkwoord (dröhne, dröhnst, dröhnt, dröhnte, dröhntet, gedröhnt)
    • zischen werkwoord (zische, zischt, zischte, zischtet, gezischt)
    • fegen werkwoord (fege, fegst, fegt, fegte, fegtet, gefegt)
    • donnern werkwoord (donnere, donnerst, donnert, donnerte, donnertet, gedonnert)
    • kläffen werkwoord (kläffe, kläffst, kläfft, kläffte, kläfftet, gekläft)
    • grassieren werkwoord (grassiere, grassierst, grassiert, grassierte, grassiertet, grassiert)
    • tosen werkwoord (tose, tost, toste, tostet, getost)
    • wüten werkwoord (wüte, wütest, wütet, wütete, wütetet, gewütet)
    • johlen werkwoord (johle, johlst, johlt, johlte, johltet, gejohlt)
    • skandieren werkwoord (skandiere, skandierst, skandiert, skandierte, skandiertet, skandiert)
    • herausschreien werkwoord (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)
  7. gritar (aullar; llorar; chillar; )
    schreien; brüllen; toben; heulen; jubeln; johlen; keifen; jauchzen; herausschreien; lautauf schreien
    • schreien werkwoord (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • brüllen werkwoord (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • toben werkwoord (tobe, tobst, tobt, tobte, tobtet, getobt)
    • heulen werkwoord (heule, heulst, heult, heulte, heultet, geheult)
    • jubeln werkwoord (juble, jubelst, jubelt, jubelte, jubeltet, gejubelt)
    • johlen werkwoord (johle, johlst, johlt, johlte, johltet, gejohlt)
    • keifen werkwoord (keife, keifst, keift, keifte, keiftet, gekeift)
    • jauchzen werkwoord (jauchze, jauchzt, jauchzte, jauchztet, gejauchzt)
    • herausschreien werkwoord (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)
    • lautauf schreien werkwoord (schreie lautauf, schreist lautauf, schreit lautauf, schrie lautauf, schriet lautauf, lautauf geschrieen)
  8. gritar (llamar a)
    rufen; zurufen
    • rufen werkwoord (rufe, rufst, ruft, rief, rieft, gerufen)
    • zurufen werkwoord
  9. gritar (aullar; chillar; bramar)
    johlen; ausschimpfen; schreien; toben; jubeln; brüllen; jauchzen; herausschreien; lautauf schreien
    • johlen werkwoord (johle, johlst, johlt, johlte, johltet, gejohlt)
    • ausschimpfen werkwoord (schimpfe aus, schimpfst aus, schimpft aus, schimpfte aus, schimpftet aus, ausgeschimpft)
    • schreien werkwoord (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • toben werkwoord (tobe, tobst, tobt, tobte, tobtet, getobt)
    • jubeln werkwoord (juble, jubelst, jubelt, jubelte, jubeltet, gejubelt)
    • brüllen werkwoord (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • jauchzen werkwoord (jauchze, jauchzt, jauchzte, jauchztet, gejauchzt)
    • herausschreien werkwoord (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)
    • lautauf schreien werkwoord (schreie lautauf, schreist lautauf, schreit lautauf, schrie lautauf, schriet lautauf, lautauf geschrieen)
  10. gritar (chillar)
    aufschreien; brüllen; kreischen; herausschreien
    • aufschreien werkwoord
    • brüllen werkwoord (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • kreischen werkwoord (kreische, kreischest, kreischt, kreischte, kreischtet, gekreischt)
    • herausschreien werkwoord (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)

Conjugations for gritar:

presente
  1. grito
  2. gritas
  3. grita
  4. gritamos
  5. gritáis
  6. gritan
imperfecto
  1. gritaba
  2. gritabas
  3. gritaba
  4. gritábamos
  5. gritabais
  6. gritaban
indefinido
  1. grité
  2. gritaste
  3. gritó
  4. gritamos
  5. gritasteis
  6. gritaron
fut. de ind.
  1. gritaré
  2. gritarás
  3. gritará
  4. gritaremos
  5. gritaréis
  6. gritarán
condic.
  1. gritaría
  2. gritarías
  3. gritaría
  4. gritaríamos
  5. gritaríais
  6. gritarían
pres. de subj.
  1. que grite
  2. que grites
  3. que grite
  4. que gritemos
  5. que gritéis
  6. que griten
imp. de subj.
  1. que gritara
  2. que gritaras
  3. que gritara
  4. que gritáramos
  5. que gritarais
  6. que gritaran
miscelánea
  1. ¡grita!
  2. ¡gritad!
  3. ¡no grites!
  4. ¡no gritéis!
  5. gritado
  6. gritando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor gritar:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aufschreien chillar; gritar
ausschimpfen aullar; bramar; chillar; gritar agraviar; agredir de palabra; ajear; blasfemar; bramar; chillar; desatarse contra; desentonar; despotricar; despotricar contra; echar pestes; embravecerse; enfurecerse; gruñir; hacer escarnio de; hacer estragos; imprecar; injuriar; insultar; ir embalado; lanzar blasfemias; maldecir; pelearse; rabiar; refunfuñar; renegar; reñir; tronar; vociferar; zarpar
bellen chillar; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces; hacer estragos; ladrar; pegar voces; vocear ladrar
brüllen aullar; balar; berrear; bramar; chillar; chirriar; dar alaridos; dar gritos; dar guiñadas; dar voces; gañir; gemir; gritar; gritar a voces; guiñar; hacer estragos; ladrar; llorar; pegar voces; rugir; ulilar; ulular; vocear; vociferar agredir de palabra; ajear; blasfemar; bramar; chillar; desentonar; despotricar; despotricar contra; encolerizarse; enfurecerse; enfurruñarse; estar de mal humor; estar furioso; imprecar; lanzar blasfemias; maldecir; nadar en la riqueza; poner morritos; rabiar; refunfuñar; resentirse; soltar palabrotas; soltar un taco; tronar; vociferar; zarpar
donnern chillar; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces; hacer estragos; ladrar; pegar voces; vocear bramar; despotricar; detonar; estallar; haber tormenta; rabiar; tormentar; tronar; vociferar
dröhnen chillar; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces; hacer estragos; ladrar; pegar voces; vocear resonar; retronar; retumbar
fegen chillar; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces; hacer estragos; ladrar; pegar voces; vocear cepillar; hacer tempo; limpiar; quitar
grassieren chillar; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces; hacer estragos; ladrar; pegar voces; vocear
hausen chillar; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces; hacer estragos; ladrar; pegar voces; vocear albergar; hospedar
herausschreien aullar; balar; bramar; chillar; dar alaridos; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces; hacer estragos; ladrar; llorar; pegar voces; rugir; ulilar; vocear; vociferar gritar a voces; sollozar; vitorear; vociferar
heulen aullar; balar; berrear; bramar; chillar; chirriar; dar alaridos; dar gritos; dar guiñadas; dar voces; gañir; gemir; gritar; gritar a voces; guiñar; hacer estragos; ladrar; llorar; pegar voces; rugir; ulilar; ulular; vocear; vociferar aullar; bufar; chillar; chistar; dar la lata; dar la murga; dar la paliza; dar la tabarra; estar dale que te pego; gañir; gemir; gimotear; hacer la guaya; hipar; lamentarse; llorar; lloriquear; machacar; piar; plañir; quejarse; resoplar; sollozar; ulular
jagen chillar; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces; hacer estragos; ladrar; pegar voces; vocear acelerar; acosar; adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; aumentar la velocidad al llegar cerca de la meta; avanzar; cazar; correr; correr velozmente; crecer; dar prisa; darse prisa; delirar; desvariar; divagar; galopear; hacer subir; hacer tempo; hacerse mayor; impulsar; incitar; instigar; ir al galope; ir al trote; ir apresuradamente; ir corriendo; ir volando; irse a cazar; irse volando; levantar; meter prisa; padecer de estrés; perseguir; precipitarse; rabiar; sprintar; trotar
jauchzen aullar; bramar; chillar; dar alaridos; gritar; llorar; rugir; ulilar; vociferar vitorear; vociferar
johlen aullar; balar; bramar; chillar; dar alaridos; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces; hacer estragos; ladrar; llorar; pegar voces; rugir; ulilar; vocear; vociferar vitorear; vociferar
jubeln aullar; bramar; chillar; dar alaridos; gritar; llorar; rugir; ulilar; vociferar aclamar; alentar; animar; aplaudir; envalentonar; estimular; incitar; instigar; ovacionar; provocar; vitorear; vociferar
keifen aullar; bramar; chillar; dar alaridos; gritar; llorar; rugir; ulilar; vociferar altercar; desatarse contra; discutir; disputar; pelear; regañar
kläffen balar; chillar; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces; hacer estragos; ladrar; pegar voces; vocear ladrar
kreischen aullar; berrear; bramar; chillar; chirriar; dar alaridos; dar gritos; dar guiñadas; dar voces; gañir; gemir; gritar; guiñar; llorar; rugir; ulular; vociferar
lautauf schreien aullar; berrear; bramar; chillar; dar alaridos; dar gritos; dar voces; gritar; llorar; rugir; ulilar; vociferar vitorear; vociferar
plärren aullar; berrear; chillar; dar gritos; dar voces; gritar; vocear; vociferar aullar; berrear; plañir; sollozar
poltern chillar; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces; hacer estragos; ladrar; pegar voces; vocear agredir de palabra; ajear; alborotar; arrastrar los pies al andar; blasfemar; bramar; chillar; desentonar; despotricar; despotricar contra; devanar; encolerizarse; enfurecerse; hacer un ruido sordo; imprecar; lanzar blasfemias; refunfuñar; soltar palabrotas; soltar un taco; tronar; vociferar; zarpar
rasen chillar; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces; hacer estragos; ladrar; pegar voces; vocear acelerar; agredir de palabra; apresurar; apresurarse; aumentar la velocidad al llegar cerca de la meta; bramar; correr; correr velozmente; dar prisa; darse prisa; desentonar; despotricar; despotricar contra; enfurruñarse; esprintar; estar de mal humor; estar furioso; galopear; iniciar; ir al galope; ir al trote; ir corriendo; ir volando; irse volando; lanzar blasfemias; maldecir; marcar el paso; meter prisa; poner morritos; rabiar; refunfuñar; resentirse; soltar palabrotas; sprintar; trotar; vociferar
rufen aullar; berrear; chillar; dar alaridos; dar gritos; dar voces; gritar; llamar a anunciar; avisar; citar; citar a juicio; convocar; convocar a; evocar; hacer venir; llamar; llamar a; mandar venir; notificar; pedir; reclutar; requerir
sausen chillar; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces; hacer estragos; ladrar; pegar voces; vocear bajar; caer; catear; cotorrear; derrumbarse; descender; disminuir; echar a pique; embodegar; encovar; hundir; hundirse; ir a pique; murmurar; silbar; sumergirse; sumirse; suspender; susurrar; zumbar
schallen chillar; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces; hacer estragos; ladrar; pegar voces; vocear bramar; cantar a pleno pulmón; despotricar; hacer audible; hacer eco; hacer ruido; reflejar; reiterar; repasar; repercutir; repetir; resonar; retumbar; reír; reírse; sonar; tronar; vociferar
schreien aullar; balar; berrear; bramar; chillar; dar alaridos; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces; hacer estragos; ladrar; llorar; pegar voces; rugir; ulilar; vocear; vociferar llorar; lloriquear; sollozar; vitorear; vociferar
singen chillar; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces; hacer estragos; ladrar; pegar voces; vocear cantar; escandir; trinar
skandieren balar; bramar; chillar; dar alaridos; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces; hacer estragos; ladrar; pegar voces; rugir; vocear; vociferar escandir; trinar
toben aullar; bramar; chillar; dar alaridos; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces; hacer estragos; ladrar; llorar; pegar voces; rugir; ulilar; vocear; vociferar agredir de palabra; bramar; desentonar; despotricar; despotricar contra; encolerizarse; enfurecerse; enfurruñarse; estar de mal humor; estar furioso; estar malhablado; hacer ruido; jugar a lo bestia; juguetear; lanzar blasfemias; maldecir; poner morritos; rabiar; refunfuñar; resentirse; soltar palabrotas; vitorear; vociferar
tosen chillar; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces; hacer estragos; ladrar; pegar voces; vocear agredir de palabra; desentonar; despotricar contra; enfurruñarse; estar de mal humor; estar furioso; haber tormenta; lanzar blasfemias; maldecir; poner morritos; rabiar; refunfuñar; resentirse; soltar palabrotas; tormentar
weinen aullar; berrear; bramar; chillar; chirriar; dar alaridos; dar guiñadas; gañir; gemir; gritar; guiñar; llorar; rugir; ulular; vociferar aullar; chillar; chistar; dar la lata; dar la murga; dar la paliza; dar la tabarra; estar dale que te pego; gañir; gemir; gimotear; hacer la guaya; hipar; lamentarse; llorar; lloriquear; machacar; piar; plañir; quejarse; ulular
wettern chillar; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces; hacer estragos; ladrar; pegar voces; vocear agredir de palabra; ajear; blasfemar; bramar; chillar; comportarse de forma mezquina; desatarse contra; desentonar; despotricar; despotricar contra; echar pestes; embravecerse; encolerizarse; enfurecerse; estar malhablado; gruñir; haber tormenta; hacer estragos; imprecar; injuriar; insultar; ir embalado; lanzar blasfemias; maldecir; pelearse; rabiar; refunfuñar; renegar; reñir; tormentar; tronar; vociferar; zarpar
wüten chillar; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces; hacer estragos; ladrar; pegar voces; vocear agredir de palabra; desentonar; despotricar contra; enfurruñarse; estar de mal humor; estar furioso; lanzar blasfemias; maldecir; poner morritos; rabiar; refunfuñar; resentirse; soltar palabrotas
zischen chillar; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces; hacer estragos; ladrar; pegar voces; vocear
zurufen gritar; llamar a

Synoniemen voor "gritar":


Wiktionary: gritar

gritar
verb
  1. bildlich: mit großer Lautstärke tönen
  1. einen plötzlichen, lauten Ruf ausstoßen (zum Beispiel Schmerzschrei)
Cross Translation:
FromToVia
• gritar → zujubeln ↔ acclaim — to shout
• gritar → rufen ↔ call — to cry or shout
• gritar → schreien ↔ scream — to make the sound of a scream
• gritar → schreien ↔ shout — to utter a sudden and loud outcry
• gritar → schreien ↔ yell — shout (verb)
• gritar → rufen ↔ roepen — met verheffing van stem de aandacht van iemand trachten te verkrijgen
• gritar → kreischen ↔ krijsen — luidkeels schreeuwend een hoog geluid voortbrengen
• gritar → schreien; blöken; brüllen; quaken; wiehern; iahen; gackern ↔ crier — jeter un ou plusieurs cris.
• gritar → heulen; blöken; brüllen; quaken; wiehern; schreien; iahen; gackern ↔ hurler — Traductions à trier suivant le sens

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van grito







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1947 seconde
Page rendered in 1.0 seconds