Overzicht
Spaans naar Duits: Meer gegevens...
-
bajo:
- klein; äußerst klein; winzig; knapp; unter dem Mindestmaß; minderwertig; ärmlich; gebrechlich; unzureichend; ungenügend; armselig; schwach; zweitklassig; niedrig; dürftig; schäbig; kärglich; untergeordnet; karg; hinfällig; zweitrangig; gering; einfach; niederträchtig; gemein; kleinlich; mies; banal; gängig; gehässig; verrucht; landläufig; schuftig; falsch; fühllos; alltäglich; heimtückisch; schamlos; hinterhältig; hinterlistig; schmählich; arm; unter; während; nicht oben; geschliffen; schlau; böse; raffiniert; listig; tückisch; bösartig; gewichst; verschlagen; verstohlen; durchtrieben; gerissen; glatt; verräterisch; ausgekocht; doppelzüngig; schurkisch; gerieben; gewandt; tief; schofel; trivial; schändlich; teuflisch; abgefeimt; schlimm; öffentlich; schmutzig; schlecht; platt; scheußlich; seicht; obszön; schweinisch; verbrecherisch; schlüpfrig; schelmisch; schwächlich; unedel; nicht adlig; tiefhängend; ordinär; vulgär; gewöhnlich; schmierig; faul; dick; fettartig; schal; grob; fett; ekelhaft; derb; dumpf; rüde; garstig; fettig; abgestanden; schmuddelig; dumpfig; bäuerisch; ungeschlacht; hinterfotzig
- Baß; Kontrabaß; Sandbank
- bajío:
- bajarse:
-
Wiktionary:
- bajo → bass, Bass, Baß, Bassgitarre, tief, verachtenswert, niederträchtig, gemein, niedrig, leise, Untiefe, klein, unter, Strumpf, unterhalb
- bajío → Klippe
- bajío → Bank, Sandbank
- bajarse → aussteigen, steigen
Spaans
Uitgebreide vertaling voor bajo (Spaans) in het Duits
bajo:
-
bajo (bajito; chico)
klein; äußerst klein; winzig; knapp; unter dem Mindestmaß; minderwertig-
klein bijvoeglijk naamwoord
-
äußerst klein bijvoeglijk naamwoord
-
winzig bijvoeglijk naamwoord
-
knapp bijvoeglijk naamwoord
-
unter dem Mindestmaß bijvoeglijk naamwoord
-
minderwertig bijvoeglijk naamwoord
-
-
bajo (inferior; insuficiente; exiguo; de segunda; malvado; de poco calibre; de mala calidad; de menor calibre; deficiente)
ärmlich; gebrechlich; unzureichend; ungenügend; armselig; schwach; zweitklassig; niedrig; dürftig; schäbig; kärglich; minderwertig; untergeordnet; karg; hinfällig; zweitrangig-
ärmlich bijvoeglijk naamwoord
-
gebrechlich bijvoeglijk naamwoord
-
unzureichend bijvoeglijk naamwoord
-
ungenügend bijvoeglijk naamwoord
-
armselig bijvoeglijk naamwoord
-
schwach bijvoeglijk naamwoord
-
zweitklassig bijvoeglijk naamwoord
-
niedrig bijvoeglijk naamwoord
-
dürftig bijvoeglijk naamwoord
-
schäbig bijvoeglijk naamwoord
-
kärglich bijvoeglijk naamwoord
-
minderwertig bijvoeglijk naamwoord
-
untergeordnet bijvoeglijk naamwoord
-
karg bijvoeglijk naamwoord
-
hinfällig bijvoeglijk naamwoord
-
zweitrangig bijvoeglijk naamwoord
-
-
bajo (andrajoso; malo; pequeño; inferior; menos; común; grosero; indigno; bajamente; realmente; sencillo; general; guarro; mezquino; limitado; sencillamente; soez; corriente; grave; normalmente; habitual; acostumbrado; vil; simplemente; verdaderamente; ordinario; canalla; francamente; ruin; usual; infame; indecente; criminal; comúnmente; obsceno; harapiento; módico; como siempre; sin más; ignominioso; habituado a; deshonroso; vilmente; oxidante; así como así; innoble; a sotavento)
gering; einfach; winzig; niederträchtig; gemein; kleinlich; mies; banal; gängig; gehässig; verrucht; landläufig; schuftig; falsch; dürftig; fühllos; alltäglich; heimtückisch; schamlos; hinterhältig; hinterlistig; schmählich-
gering bijvoeglijk naamwoord
-
einfach bijvoeglijk naamwoord
-
winzig bijvoeglijk naamwoord
-
niederträchtig bijvoeglijk naamwoord
-
gemein bijvoeglijk naamwoord
-
kleinlich bijvoeglijk naamwoord
-
mies bijvoeglijk naamwoord
-
banal bijvoeglijk naamwoord
-
gängig bijvoeglijk naamwoord
-
gehässig bijvoeglijk naamwoord
-
verrucht bijvoeglijk naamwoord
-
landläufig bijvoeglijk naamwoord
-
schuftig bijvoeglijk naamwoord
-
falsch bijvoeglijk naamwoord
-
dürftig bijvoeglijk naamwoord
-
fühllos bijvoeglijk naamwoord
-
alltäglich bijvoeglijk naamwoord
-
heimtückisch bijvoeglijk naamwoord
-
schamlos bijvoeglijk naamwoord
-
hinterhältig bijvoeglijk naamwoord
-
hinterlistig bijvoeglijk naamwoord
-
schmählich bijvoeglijk naamwoord
-
-
bajo (pobre; escaso; menudo; nulo; débil; delgado; reducido; minúsculo; descarnado; poco espeso; poco resistente)
-
bajo (debajo de)
unter; während; nicht oben-
unter bijvoeglijk naamwoord
-
während bijvoeglijk naamwoord
-
nicht oben bijvoeglijk naamwoord
-
-
bajo (astuto; exquisito; zorro; desagradable; malo; antipático; sinvergüenza; secreto; afilado; ducho; redomado; guarro; a escondidas; listo; grosero; canalla; sofisticado; vivo; falso; disimulado; secretamente; hábil; desafinado; indecente; taimado; pérfido; cazurro; traicionero; tallado; reticente; despreciable; obsceno; andrajoso; harapiento; solapado; socarrón; a hurtadillas; terriblemente; subrepticio; falsamente; falsificado; en secreto; desacorde; en falso)
gemein; geschliffen; falsch; schlau; heimtückisch; böse; raffiniert; niederträchtig; listig; tückisch; bösartig; gewichst; schuftig; verschlagen; hinterhältig; verstohlen; durchtrieben; gerissen; glatt; hinterlistig; gehässig; verräterisch; ausgekocht; doppelzüngig; schurkisch; gerieben; gewandt-
gemein bijvoeglijk naamwoord
-
geschliffen bijvoeglijk naamwoord
-
falsch bijvoeglijk naamwoord
-
schlau bijvoeglijk naamwoord
-
heimtückisch bijvoeglijk naamwoord
-
böse bijvoeglijk naamwoord
-
raffiniert bijvoeglijk naamwoord
-
niederträchtig bijvoeglijk naamwoord
-
listig bijvoeglijk naamwoord
-
tückisch bijvoeglijk naamwoord
-
bösartig bijvoeglijk naamwoord
-
gewichst bijvoeglijk naamwoord
-
schuftig bijvoeglijk naamwoord
-
verschlagen bijvoeglijk naamwoord
-
hinterhältig bijvoeglijk naamwoord
-
verstohlen bijvoeglijk naamwoord
-
durchtrieben bijvoeglijk naamwoord
-
gerissen bijvoeglijk naamwoord
-
glatt bijvoeglijk naamwoord
-
hinterlistig bijvoeglijk naamwoord
-
gehässig bijvoeglijk naamwoord
-
verräterisch bijvoeglijk naamwoord
-
ausgekocht bijvoeglijk naamwoord
-
doppelzüngig bijvoeglijk naamwoord
-
schurkisch bijvoeglijk naamwoord
-
gerieben bijvoeglijk naamwoord
-
gewandt bijvoeglijk naamwoord
-
-
bajo (pequeño; inferior)
niedrig; tief; gering; niederträchtig; schofel; mies; schwach; dürftig; schäbig; banal; falsch; fühllos; trivial; schuftig; schändlich-
niedrig bijvoeglijk naamwoord
-
tief bijvoeglijk naamwoord
-
gering bijvoeglijk naamwoord
-
niederträchtig bijvoeglijk naamwoord
-
schofel bijvoeglijk naamwoord
-
mies bijvoeglijk naamwoord
-
schwach bijvoeglijk naamwoord
-
dürftig bijvoeglijk naamwoord
-
schäbig bijvoeglijk naamwoord
-
banal bijvoeglijk naamwoord
-
falsch bijvoeglijk naamwoord
-
fühllos bijvoeglijk naamwoord
-
trivial bijvoeglijk naamwoord
-
schuftig bijvoeglijk naamwoord
-
schändlich bijvoeglijk naamwoord
-
-
bajo (sinvergüenza; pérfido; canalla; antipático; solapado; terriblemente; malo; falso; criminal; indecente; desacorde; ordinario; traicionero; ruin; despreciable; desafinado; obsceno)
bösartig; böse; durchtrieben; gerissen; hinterhältig; listig; verschlagen; teuflisch; verrucht; niederträchtig; verräterisch; schuftig; ausgekocht; abgefeimt; schurkisch-
bösartig bijvoeglijk naamwoord
-
böse bijvoeglijk naamwoord
-
durchtrieben bijvoeglijk naamwoord
-
gerissen bijvoeglijk naamwoord
-
hinterhältig bijvoeglijk naamwoord
-
listig bijvoeglijk naamwoord
-
verschlagen bijvoeglijk naamwoord
-
teuflisch bijvoeglijk naamwoord
-
verrucht bijvoeglijk naamwoord
-
niederträchtig bijvoeglijk naamwoord
-
verräterisch bijvoeglijk naamwoord
-
schuftig bijvoeglijk naamwoord
-
ausgekocht bijvoeglijk naamwoord
-
abgefeimt bijvoeglijk naamwoord
-
schurkisch bijvoeglijk naamwoord
-
-
bajo (grosero; sinvergüenza; a sotavento; malo; vil; indigno; ordinario; infame; indecente; obsceno; andrajoso; vilmente; bajamente; innoble)
schlimm; öffentlich; tief; niedrig; schwach; schmutzig; schlecht; winzig; gemein; platt; scheußlich; seicht; schäbig; verrucht; tückisch; obszön; schweinisch; trivial; verbrecherisch; schlüpfrig; schelmisch; niederträchtig; schofel; schwächlich; schamlos; schuftig; schmählich; schändlich; unedel; schurkisch; nicht adlig-
schlimm bijvoeglijk naamwoord
-
öffentlich bijvoeglijk naamwoord
-
tief bijvoeglijk naamwoord
-
niedrig bijvoeglijk naamwoord
-
schwach bijvoeglijk naamwoord
-
schmutzig bijvoeglijk naamwoord
-
schlecht bijvoeglijk naamwoord
-
winzig bijvoeglijk naamwoord
-
gemein bijvoeglijk naamwoord
-
platt bijvoeglijk naamwoord
-
scheußlich bijvoeglijk naamwoord
-
seicht bijvoeglijk naamwoord
-
schäbig bijvoeglijk naamwoord
-
verrucht bijvoeglijk naamwoord
-
tückisch bijvoeglijk naamwoord
-
obszön bijvoeglijk naamwoord
-
schweinisch bijvoeglijk naamwoord
-
trivial bijvoeglijk naamwoord
-
verbrecherisch bijvoeglijk naamwoord
-
schlüpfrig bijvoeglijk naamwoord
-
schelmisch bijvoeglijk naamwoord
-
niederträchtig bijvoeglijk naamwoord
-
schofel bijvoeglijk naamwoord
-
schwächlich bijvoeglijk naamwoord
-
schamlos bijvoeglijk naamwoord
-
schuftig bijvoeglijk naamwoord
-
schmählich bijvoeglijk naamwoord
-
schändlich bijvoeglijk naamwoord
-
unedel bijvoeglijk naamwoord
-
schurkisch bijvoeglijk naamwoord
-
nicht adlig bijvoeglijk naamwoord
-
-
bajo (colgando bajo)
tiefhängend-
tiefhängend bijvoeglijk naamwoord
-
-
bajo (vulgar; grosero)
-
bajo (desaseado; a sotavento; menos; basto; criminal; vulgar; burdo; añejo; banal; deshonroso; bajamente; malo; bruto; trivial)
schmierig; faul; dick; heimtückisch; schamlos; fettartig; schal; schmutzig; falsch; grob; fett; ekelhaft; platt; dürftig; derb; dumpf; rüde; schäbig; banal; hinterhältig; garstig; fettig; hinterlistig; obszön; trivial; abgestanden; schmuddelig; dumpfig; bäuerisch; schofel; schuftig; schmählich; schändlich; ungeschlacht-
schmierig bijvoeglijk naamwoord
-
faul bijvoeglijk naamwoord
-
dick bijvoeglijk naamwoord
-
heimtückisch bijvoeglijk naamwoord
-
schamlos bijvoeglijk naamwoord
-
fettartig bijvoeglijk naamwoord
-
schal bijvoeglijk naamwoord
-
schmutzig bijvoeglijk naamwoord
-
falsch bijvoeglijk naamwoord
-
grob bijvoeglijk naamwoord
-
fett bijvoeglijk naamwoord
-
ekelhaft bijvoeglijk naamwoord
-
platt bijvoeglijk naamwoord
-
dürftig bijvoeglijk naamwoord
-
derb bijvoeglijk naamwoord
-
dumpf bijvoeglijk naamwoord
-
rüde bijvoeglijk naamwoord
-
schäbig bijvoeglijk naamwoord
-
banal bijvoeglijk naamwoord
-
hinterhältig bijvoeglijk naamwoord
-
garstig bijvoeglijk naamwoord
-
fettig bijvoeglijk naamwoord
-
hinterlistig bijvoeglijk naamwoord
-
obszön bijvoeglijk naamwoord
-
trivial bijvoeglijk naamwoord
-
abgestanden bijvoeglijk naamwoord
-
schmuddelig bijvoeglijk naamwoord
-
dumpfig bijvoeglijk naamwoord
-
bäuerisch bijvoeglijk naamwoord
-
schofel bijvoeglijk naamwoord
-
schuftig bijvoeglijk naamwoord
-
schmählich bijvoeglijk naamwoord
-
schändlich bijvoeglijk naamwoord
-
ungeschlacht bijvoeglijk naamwoord
-
-
bajo (socarrón; malo; falso; clandestino; desagradable; pérfido; secretamente; falsamente; traidor; traicionero; sinvergüenza; despreciable; a escondidas; disimulado; andrajoso; harapiento; en secreto; en falso; desarrapado)
hinterfotzig; hinterhältig; heimtückisch; hinterlistig-
hinterfotzig bijvoeglijk naamwoord
-
hinterhältig bijvoeglijk naamwoord
-
heimtückisch bijvoeglijk naamwoord
-
hinterlistig bijvoeglijk naamwoord
-
-
el bajo (contrabajo)
-
el bajo (banco de arena; platija; bajío)
Vertaal Matrix voor bajo:
Verwante woorden van "bajo":
Synoniemen voor "bajo":
Wiktionary: bajo
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• bajo | → bass | ↔ bass — low in pitch |
• bajo | → Bass; Baß | ↔ bass — low spectrum of sound |
• bajo | → Baß; Bass | ↔ bass — singer |
• bajo | → Bass; Baß | ↔ bass — musical instrument |
• bajo | → Bass; Bassgitarre | ↔ bass guitar — stringed musical instrument |
• bajo | → tief | ↔ deep — of a sound or voice, low in pitch |
• bajo | → verachtenswert; niederträchtig; gemein | ↔ despicable — deserving to be despised |
• bajo | → niedrig | ↔ low — in a position comparatively close to the ground |
• bajo | → niederträchtig; gemein | ↔ low — despicable |
• bajo | → tief | ↔ low — close to the ground |
• bajo | → tief | ↔ low — at a lower frequency |
• bajo | → leise | ↔ low — with a low voice or sound |
• bajo | → Untiefe | ↔ shallow — shallow portion of an otherwise deep body of water |
• bajo | → klein | ↔ short — of a person, of comparatively little height |
• bajo | → unter | ↔ under — in a lower level than |
• bajo | → unter | ↔ under — beneath the surface of |
• bajo | → niedrig | ↔ laag — met een beperkt aanzien |
• bajo | → niedrig | ↔ laag — geluid met een klein aantal trillingen per tijdseenheid |
• bajo | → niedrig | ↔ laag — niet vergevorderd zijn in een rangorde of volgorde |
• bajo | → niedrig | ↔ laag — niet ver boven iets anders zijn |
• bajo | → klein | ↔ klein — van geringe grootte |
• bajo | → Strumpf | ↔ bas — Partie inférieure d’un objet. |
• bajo | → klein | ↔ bref — Petit de taille |
• bajo | → unter; unterhalb | ↔ sous — Sert à marquer la situation d’une chose à l’égard d’une autre qui est au-dessus, par-dessus, qui la couvre en totalité ou en partie. (Sens général). |
bajío:
-
el bajío (marisma; estuario)
-
el bajío (banco de arena; bajo; platija)
Vertaal Matrix voor bajío:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Sandbank | bajo; bajío; banco de arena; platija | |
Watt | bajío; estuario; marisma | vatio |
Verwante woorden van "bajío":
Synoniemen voor "bajío":
bajarse:
-
bajarse (morfarse)
Conjugations for bajarse:
presente
- me bajo
- te bajas
- se baja
- nos bajamos
- os bajáis
- se bajan
imperfecto
- me bajaba
- te bajabas
- se bajaba
- nos bajábamos
- os bajabais
- se bajaban
indefinido
- me bajé
- te bajaste
- se bajó
- nos bajamos
- os bajasteis
- se bajaron
fut. de ind.
- me bajaré
- te bajarás
- se bajará
- nos bajaremos
- os bajaréis
- se bajarán
condic.
- me bajaría
- te bajarías
- se bajaría
- nos bajaríamos
- os bajaríais
- se bajarían
pres. de subj.
- que me baje
- que te bajes
- que se baje
- que nos bajemos
- que os bajéis
- que se bajen
imp. de subj.
- que me bajara
- que te bajaras
- que se bajara
- que nos bajáramos
- que os bajarais
- que se bajaran
miscelánea
- ¡bajate!
- ¡bajaos!
- ¡no te bajes!
- ¡no os bajéis!
- bajado
- bajándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor bajarse:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
etwas aufessen | bajarse; morfarse | |
etwas auftrinken | bajarse; morfarse |
Synoniemen voor "bajarse":
Wiktionary: bajarse
bajarse
verb
-
ein Verkehrsmittel verlassen
-
ein Fahrzeug betreten oder verlassen