Overzicht
Spaans naar Duits: Meer gegevens...
- gastado:
-
gastar:
- verarbeiten; vertragen; bestehen; verdauen; überstehen; ertragen; erfahren; aushalten; durchhalten; dulden; leiden; ausgeben; erleiden; tragen; erleben; stehlen; verzehren; überdauern; sinken; zehren; erdulden; ausharren; fühlen; untergehen; verbrauchen; aufbrauchen; standhalten; durchmachen; aufzehren; gebrauchen; benutzen; verwenden; anwenden; praktizieren; handhaben; hantieren; tun; verrichten; aufwenden; erodieren; abnagen; wegbeizen; verbrennen; verheizen; verfeuern; konsumieren; verwirken; verschleißen; abnutzen
- Verschleißen; Abnutzen; sich Mindern
- gastarse:
-
Wiktionary:
- gastado → abgedroschen, banal, abgenutzt
- gastar → ausgeben, aufwenden, abnutzen, verarbeiten, verbrauchen
- gastar → auftragen, ausgeben, spendieren, abspielen, verausgaben
- gastarse → verschleißen, abtragen
Spaans
Uitgebreide vertaling voor gastado (Spaans) in het Duits
gastado:
-
gastado (desgastado)
verschlissen; veraltet; abgenutzt; abgelebt-
verschlissen bijvoeglijk naamwoord
-
veraltet bijvoeglijk naamwoord
-
abgenutzt bijvoeglijk naamwoord
-
abgelebt bijvoeglijk naamwoord
-
-
gastado (empleado)
-
gastado (consumido)
-
gastado (decrépito; anticuádo; estropeado; viejo)
-
gastado (pálido; soso; flojo; vago; agotado; débil; blanco; lejano; gris; tenue; pardo; canoso; lívido; caduco; difuso; desgastado; mustio; enfermizo; lánguido; desteñido; deslucido; plomizo; incoloro; descolorido; manoseado; desmudado; sin color)
verschossen; schal; verschlissen; farblos; falb; glanzlos; matt; fahl; welk; ausgebleicht-
verschossen bijvoeglijk naamwoord
-
schal bijvoeglijk naamwoord
-
verschlissen bijvoeglijk naamwoord
-
farblos bijvoeglijk naamwoord
-
falb bijvoeglijk naamwoord
-
glanzlos bijvoeglijk naamwoord
-
matt bijvoeglijk naamwoord
-
fahl bijvoeglijk naamwoord
-
welk bijvoeglijk naamwoord
-
ausgebleicht bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor gastado:
Verwante woorden van "gastado":
Synoniemen voor "gastado":
gastar:
-
gastar (digerir; consumir)
verarbeiten-
verarbeiten werkwoord (verarbeite, verarbeitest, verarbeitet, verarbeitete, verarbeitetet, verarbeitet)
-
-
gastar (consumir; soportar; sufrir; padecer; ponerse; pasar por; aguantar; digerir; corroerse; resistir; sucumbir; pudrirse; descomponerse; seguir viviendo; desaparecer; experimentar; hundirse; comerse; tolerar; corroer; digerirse; salir con bien; salir con bien de)
vertragen; bestehen; verdauen; überstehen; ertragen; erfahren; aushalten; durchhalten; dulden; leiden; ausgeben; erleiden; tragen; erleben; stehlen; verzehren; überdauern; sinken; zehren; erdulden; ausharren; fühlen; untergehen; verbrauchen; aufbrauchen; standhalten; durchmachen; aufzehren-
durchhalten werkwoord (halte durch, hältst durch, hält durch, hielt durch, hieltet durch, durchgehalten)
-
aufbrauchen werkwoord (brauche auf, brauchst auf, braucht auf, brauchte auf, brauchtet auf, aufgebraucht)
-
standhalten werkwoord (halte stand, hälst stand, hält stand, hielt stand, hieltet stand, stand gehalten)
-
durchmachen werkwoord (mache durch, machst durch, macht durch, machte durch, machtet durch, durchgemacht)
-
gastar (derrochar; despilfarrar)
verbrauchen; aufbrauchen; gebrauchen-
aufbrauchen werkwoord (brauche auf, brauchst auf, braucht auf, brauchte auf, brauchtet auf, aufgebraucht)
-
gastar (utilizar; usar; aprovechar; poner; tomar; comenzar; consumir; aplicar; emplear; iniciar; apostar; ejercer)
benutzen; gebrauchen; verwenden; anwenden; praktizieren; handhaben; hantieren; tun; verrichten-
praktizieren werkwoord (praktiziere, praktizierst, praktiziert, praktizierte, praktiziertet, praktiziert)
-
gastar (consumir; comerse)
-
gastar (tener gastos; hacer gastos)
-
gastar (corroer; morder; carcomer; descomponerse; digerir; pudrirse; digerirse; corroerse)
-
gastar (consumir)
-
gastar (consumir)
konsumieren; verzehren; verbrauchen; aufbrauchen; zehren; verwirken; aufzehren-
aufbrauchen werkwoord (brauche auf, brauchst auf, braucht auf, brauchte auf, brauchtet auf, aufgebraucht)
-
gastar (desgastarse; gastar totalmente)
Conjugations for gastar:
presente
- gasto
- gastas
- gasta
- gastamos
- gastáis
- gastan
imperfecto
- gastaba
- gastabas
- gastaba
- gastábamos
- gastabais
- gastaban
indefinido
- gasté
- gastaste
- gastó
- gastamos
- gastasteis
- gastaron
fut. de ind.
- gastaré
- gastarás
- gastará
- gastaremos
- gastaréis
- gastarán
condic.
- gastaría
- gastarías
- gastaría
- gastaríamos
- gastaríais
- gastarían
pres. de subj.
- que gaste
- que gastes
- que gaste
- que gastemos
- que gastéis
- que gasten
imp. de subj.
- que gastara
- que gastaras
- que gastara
- que gastáramos
- que gastarais
- que gastaran
miscelánea
- ¡gasta!
- ¡gastad!
- ¡no gastes!
- ¡no gastéis!
- gastado
- gastando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor gastar:
Synoniemen voor "gastar":
Wiktionary: gastar
gastar
Cross Translation:
verb
-
Zahlungsmittel für etwas verbrauchen (abgeben/eintauschen/verwenden)
-
-
-
(transitiv) etwas bei der Benutzung verschleißen
-
(transitiv) (Arbeitsmaterial) Materialien verwenden oder verbrauchen (z.B. mit anderen Werkstoffen verbinden)
-
für die Bedürfnisbefriedigung verwenden
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• gastar | → ausgeben | ↔ uitgeven — financiële middelen aanspreken |
• gastar | → spendieren; ausgeben | ↔ besteden — schaarse middelen een bestemming geven |
• gastar | → abspielen | ↔ afspelen — iets door veelvuldig bespelen bederven en onbruikbaar maken |
• gastar | → ausgeben; verausgaben | ↔ dépenser — Employer telle ou telle somme à l’achat de telle ou telle chose. |
gastado vorm van gastarse:
-
gastarse (pasar; podrirse)
vergehen; zurückgehen; zerfallen; zurücklaufen-
zurückgehen werkwoord (gehe zurück, gehst zurück, geht zurück, gang zurück, ganget zurück, zurückgegangen)
-
zurücklaufen werkwoord (laufe zurück, läufst zurück, läuft zurück, lief zurück, liefet zurück, zurückgelaufen)
Conjugations for gastarse:
presente
- me gasto
- te gastas
- se gasta
- nos gastamos
- os gastáis
- se gastan
imperfecto
- me gastaba
- te gastabas
- se gastaba
- nos gastábamos
- os gastabais
- se gastaban
indefinido
- me gasté
- te gastaste
- se gastó
- nos gastamos
- os gastasteis
- se gastaron
fut. de ind.
- me gastaré
- te gastarás
- se gastará
- nos gastaremos
- os gastaréis
- se gastarán
condic.
- me gastaría
- te gastarías
- se gastaría
- nos gastaríamos
- os gastaríais
- se gastarían
pres. de subj.
- que me gaste
- que te gastes
- que se gaste
- que nos gastemos
- que os gastéis
- que se gasten
imp. de subj.
- que me gastara
- que te gastaras
- que se gastara
- que nos gastáramos
- que os gastarais
- que se gastaran
miscelánea
- ¡gastate!
- ¡gastaos!
- ¡no te gastes!
- ¡no os gastéis!
- gastado
- gastándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor gastarse:
Wiktionary: gastarse
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• gastarse | → verschleißen; abtragen | ↔ verslijten — door veelvuldig gebruik onbruikbaar worden of maken |
Duits