Home ->Woordenboeken ->Spaans/Duits ->Zoek: hecho

Spaanse en Duitse zoekresultaten voor: hecho

Overzicht
Spaans naar Duits:   Meer gegevens...
  1. hecho:
  2. hacer:
  3. hacerse:
  4. hacérselas:
  5. Wiktionary:

Spaans

Uitgebreide vertaling voor hecho (Spaans) in het Duits

hecho:

hecho bijvoeglijk naamwoord

  1. hecho (cocido)
    ermüdet; ermattet
  2. hecho (acabado; realizado; terminado; )
    vollendet; fertig; beendet
  3. hecho (afectado; creado; fabricado; artificioso; idóneo)
    gemacht; geschaffen; kreiert; erschaffen

hecho [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el hecho (dato)
    die Tatsache
    • Tatsache [die ~] zelfstandig naamwoord
  2. el hecho (evento; acontecimiento; caso; actualidad; acto)
    Ereignis
    • Ereignis [das ~] zelfstandig naamwoord
  3. el hecho (acto; suceso; incidente; )
    der Vorfall; die Ereignis; die Begebenheit; Geschehen; der Vorgang; Eintreten
  4. el hecho (dato; especificación; especificaciones; indicaciones)
    die Tatsache; die bekannte Tatsache
  5. el hecho
    Fakt

Vertaal Matrix voor hecho:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Begebenheit acto; cuestión; disputa; hecho; incidente; materia de discusión; negocio; objeto de discusión; suceso; transacción; trato; tópico
Eintreten acto; cuestión; disputa; hecho; incidente; materia de discusión; negocio; objeto de discusión; suceso; transacción; trato; tópico entrada; entrar; llegada; meter a patadas; pataleo; romper a patadas
Ereignis acontecimiento; acto; actualidad; caso; cuestión; disputa; evento; hecho; incidente; materia de discusión; negocio; objeto de discusión; suceso; transacción; trato; tópico historia
Geschehen acto; cuestión; disputa; hecho; incidente; materia de discusión; negocio; objeto de discusión; suceso; transacción; trato; tópico historia
Tatsache dato; especificaciones; especificación; hecho; indicaciones
Vorfall acto; cuestión; disputa; hecho; incidente; materia de discusión; negocio; objeto de discusión; suceso; transacción; trato; tópico caso; incidente; negocio; objeto de discusión; transacción; trato; tópico
Vorgang acto; cuestión; disputa; hecho; incidente; materia de discusión; negocio; objeto de discusión; suceso; transacción; trato; tópico caso; negocio; objeto de discusión; operación; transacción; trato; tópico
bekannte Tatsache dato; especificaciones; especificación; hecho; indicaciones
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
erschaffen alterar; alternar; armar; cambiar; cambiar por; compilar; componer; concebir; convertir; convertirse en; crear; desarrollar; desarrollarse; desplegar; diseñar; elaborar; elucubrar; evolucionar; extraer; fabricar; formar; ganar; hacer; instruir; modificar; montar; producir; reformar; remendar; reparar; revelar; transformar; trazar; variar
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Ereignis evento; evento de programa
Fakt hecho dato
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beendet acabado; ejecutado; hecho; listo; llevado a cabo; realizado; terminado acabado; completo; concluido; concluído; efectuado; expirado; listo; llevado a cabo; pasado; perfecto; preparado; pronto; realizado; terminado; transcurrido; ultimado
ermattet cocido; hecho aflojado; agotado; cansado; cansadísimo; debilitado; exhausto; fatigado; fuera de cuentas; hecho polvo; muerto de cansado; muerto de cansancio; muy cansado; rendido; sobrefatigado
ermüdet cocido; hecho
erschaffen afectado; artificioso; creado; fabricado; hecho; idóneo nacido
fertig acabado; ejecutado; hecho; listo; llevado a cabo; realizado; terminado acabado; agotado; cansado; cansadísimo; cocido; cocinado; completo; concluido; concluído; efectuado; exhausto; fatigado; fuera de cuentas; hecho polvo; listo; llevado a cabo; muerto de cansado; muerto de cansancio; muy cansado; pasado; perfecto; preparado; pronto; realizado; rendido; sobrefatigado; terminado; ultimado
gemacht afectado; artificioso; creado; fabricado; hecho; idóneo confeccionado; elaborado; fabricado; nacido; producido
geschaffen afectado; artificioso; creado; fabricado; hecho; idóneo confeccionado; elaborado; fabricado; nacido; producido
kreiert afectado; artificioso; creado; fabricado; hecho; idóneo nacido
vollendet acabado; ejecutado; hecho; listo; llevado a cabo; realizado; terminado acabado; completo; concluido; concluído; efectuado; listo; llevado a cabo; pasado; perfecto; preparado; pronto; realizado; terminado; ultimado

Verwante woorden van "hecho":


Synoniemen voor "hecho":


Wiktionary: hecho

hecho
adverb
  1. Küche, synonym für: gegart, gut gekocht, durchgebraten, durchgebacken
noun
  1. etwas wirklich Vorhandenes, Existierendes
  2. tatsächlich bestehender Umstand, unumstößliche Tatsache
Cross Translation:
FromToVia
• hecho → Akte ↔ act — formal record of something done
• hecho → Akt; Tat ↔ deed — action
• hecho → Tatsache; Fakt ↔ fact — an honest observation
• hecho → Faktum; Tatsache ↔ fact — something concrete used as a basis for further interpretation
• hecho → Faktum; Tatsache ↔ fact — an objective consensus on a fundamental reality
• hecho → Durchführung; Tat; Errungenschaft; Leistung ↔ prestatie — resultaat van een actie (die vaak met enige moeite gepaard gaat)
• hecho → Tatsache ↔ feit — een gebeurtenis of omstandigheid die werkelijk gebeurd is
• hecho → Aktion; Handeln; Tun; Tat; Handlung; Vorgehen; Tätigkeit; Glanzleistung ↔ action — Tout ce qu’on fait (sens général)
• hecho → getan; fertig ↔ fait — réalisé ; construit ; confectionné ; fabriqué ; exécuté.
• hecho → Tat; Handlung ↔ fait — Ce que quelqu’un fait, a fait ou fera.
• hecho → Ereignis ↔ évènement — Fait qui survient à un moment donné

hacer:

hacer werkwoord

  1. hacer (hacer realizar; actuar; efectuar; realizar)
    tun; verrichten; betreiben; treiben; ausrichten; erledigen; erfüllen; schaffen; handeln; erreichen; vollziehen; leisten; ausüben; vornehmen; schütten
    • tun werkwoord (tue, tuest, tut, tat, tatet, getan)
    • verrichten werkwoord (verrichte, verrichtest, verrichtet, verrichtete, verrichtetet, verrichtet)
    • betreiben werkwoord (betreibe, betreibst, betreibt, betrieb, betriebt, betrieben)
    • treiben werkwoord (treibe, treibst, treibt, trieb, triebt, getrieben)
    • ausrichten werkwoord (richte aus, richtest aus, richtet aus, richtete aus, richtetet aus, ausgerichtet)
    • erledigen werkwoord (erledige, erledigst, erledigt, erledigte, erledigtet, erledigt)
    • erfüllen werkwoord (erfülle, erfüllst, erfüllt, erfüllte, erfülltet, erfüllt)
    • schaffen werkwoord (schaffe, schaffst, schafft, schuff, schufft, geschaffen)
    • handeln werkwoord (handle, handelst, handelt, handelte, handeltet, gehandelt)
    • erreichen werkwoord (erreiche, erreichst, erreicht, erreichte, erreichtet, erreicht)
    • vollziehen werkwoord (vollziehe, vollziehst, vollzieht, vollzog, vollzoget, vollzogen)
    • leisten werkwoord (leiste, leistst, leistt, leistte, leisttet, geleistet)
    • ausüben werkwoord (übe aus, übst aus, übt aus, übte aus, übtet aus, ausgeübt)
    • vornehmen werkwoord (nehme vor, nimmst vor, nimmt vor, nahm vor, nahmt vor, vorgenommen)
    • schütten werkwoord (schütte, schüttest, schüttet, schüttete, schüttetet, geschüttet)
  2. hacer (armar; crear; producir; )
    machen; produzieren; herstellen; kreieren; schaffen; verfertigen; bilden; erschaffen; fabrizieren; entwickeln; tun; konstruieren; entwerfen; erzeugen; schöpfen; gestalten; erfinden; anfertigen; hervorbringen; formen; ins Leben rufen; entstehen; skizzieren
    • machen werkwoord (mache, machst, macht, machte, machtet, gemacht)
    • produzieren werkwoord (produziere, produzierst, produziert, produzierte, produziertet, produziert)
    • herstellen werkwoord (herstelle, herstellst, herstellt, herstellte, herstelltet, hergestellt)
    • kreieren werkwoord (kreiere, kreierst, kreiert, kreierte, kreiertet, gekreiert)
    • schaffen werkwoord (schaffe, schaffst, schafft, schuff, schufft, geschaffen)
    • verfertigen werkwoord (verfertige, verfertigst, verfertigt, verfertigte, verfertigtet, verfertigt)
    • bilden werkwoord (bilde, bildest, bildet, bildete, bildetet, gebildet)
    • erschaffen werkwoord
    • fabrizieren werkwoord (fabriziere, fabrizierst, fabriziert, fabrizierte, fabriziertet, fabriziert)
    • entwickeln werkwoord (entwickele, entwickelst, entwickelt, entwickelte, entwickeltet, entwickelt)
    • tun werkwoord (tue, tuest, tut, tat, tatet, getan)
    • konstruieren werkwoord (konstruiere, konstruierst, konstruiert, konstruierte, konstruiertet, konstruiert)
    • entwerfen werkwoord (entwerfe, entwirfst, entwirft, entwarf, entwarft, entworfen)
    • erzeugen werkwoord (erzeuge, erzeugst, erzeugt, erzeugte, erzeugtet, erzeugt)
    • schöpfen werkwoord (schöpfe, schöpfst, schöpft, schöpfte, schöpftet, geschöpft)
    • gestalten werkwoord (gestalte, gestaltest, gestaltet, gestaltete, gestaltetet, gestaltet)
    • erfinden werkwoord (erfinde, erfindest, erfindet, erfand, erfandet, erfunden)
    • anfertigen werkwoord (fertige an, fertigst an, fertigt an, fertigte an, fertigtet an, angefertigt)
    • hervorbringen werkwoord (bringe hervor, bringst hervor, bringt hervor, brachte hervor, brachtet hervor, hervorgebracht)
    • formen werkwoord (forme, formst, formt, formte, formtet, geformt)
    • ins Leben rufen werkwoord
    • entstehen werkwoord (entstehe, entstehst, entsteht, entstand, entstandet, entstanden)
    • skizzieren werkwoord (skizziere, skizzierst, skizziert, skizzierte, skizziertet, skizziert)
  3. hacer (fabricar; producir; elaborar)
    produzieren; machen; herstellen; verfertigen; verfassen; anfertigen; fabrizieren; entwickeln; erzeugen; fertigbringen; vorbringen; zeugen
    • produzieren werkwoord (produziere, produzierst, produziert, produzierte, produziertet, produziert)
    • machen werkwoord (mache, machst, macht, machte, machtet, gemacht)
    • herstellen werkwoord (herstelle, herstellst, herstellt, herstellte, herstelltet, hergestellt)
    • verfertigen werkwoord (verfertige, verfertigst, verfertigt, verfertigte, verfertigtet, verfertigt)
    • verfassen werkwoord (verfasse, verfasst, verfasste, verfasstet, verfaßt)
    • anfertigen werkwoord (fertige an, fertigst an, fertigt an, fertigte an, fertigtet an, angefertigt)
    • fabrizieren werkwoord (fabriziere, fabrizierst, fabriziert, fabrizierte, fabriziertet, fabriziert)
    • entwickeln werkwoord (entwickele, entwickelst, entwickelt, entwickelte, entwickeltet, entwickelt)
    • erzeugen werkwoord (erzeuge, erzeugst, erzeugt, erzeugte, erzeugtet, erzeugt)
    • fertigbringen werkwoord (bringe fertig, bringst fertig, bringt fertig, brachte fertig, brachtet fertig, fertiggebracht)
    • vorbringen werkwoord (bringe vor, bringst vor, bringt vor, brachte vor, brachtet vor, vorgebracht)
    • zeugen werkwoord (zeuge, zeugst, zeugt, zeugte, zeugtet, gezeugt)
  4. hacer
    treiben; aushecken; ausfädeln
    • treiben werkwoord (treibe, treibst, treibt, trieb, triebt, getrieben)
    • aushecken werkwoord (hecke aus, heckst aus, heckt aus, heckte aus, hecktet aus, ausgeheckt)
    • ausfädeln werkwoord (fädele aus, fädelst aus, fädelt aus, fädelte aus, fädeltet aus, ausgefädelt)
  5. hacer (abrir; desanudar; extraer; )
    losziehen; aufmachen; ausfädeln; aushecken; auflösen; treiben; lockern; ausholen; andrehen; losmachen; loskoppeln; lösen; abhängen; abtrennen; loslösen; ausmisten; auftrennen; abkoppeln; loshaken; aufknoten
    • losziehen werkwoord (ziehe los, ziehst los, zieht los, zog los, zogt los, losgezogen)
    • aufmachen werkwoord (mache auf, machst auf, macht auf, machte auf, machtet auf, aufgemacht)
    • ausfädeln werkwoord (fädele aus, fädelst aus, fädelt aus, fädelte aus, fädeltet aus, ausgefädelt)
    • aushecken werkwoord (hecke aus, heckst aus, heckt aus, heckte aus, hecktet aus, ausgeheckt)
    • auflösen werkwoord (löse auf, löst auf, löste auf, löstet auf, aufgelöst)
    • treiben werkwoord (treibe, treibst, treibt, trieb, triebt, getrieben)
    • lockern werkwoord (lockere, lockerst, lockert, lockerte, lockertet, gelockert)
    • ausholen werkwoord (hole aus, holst aus, holt aus, holte aus, holtet aus, ausgeholt)
    • andrehen werkwoord (drehe an, drehst an, dreht an, drehte an, drehtet an, angedreht)
    • losmachen werkwoord (mache los, machst los, macht los, machte los, machtet los, losgemacht)
    • loskoppeln werkwoord (koppele los, koppelst los, koppelt los, koppelte los, koppeltet los, losgekoppelt)
    • lösen werkwoord (löse, löst, lösest, löste, löstet, gelöst)
    • abhängen werkwoord (hänge ab, hängst ab, hängt ab, hängte ab, hängtet ab, abgehängt)
    • abtrennen werkwoord (trenne ab, trennst ab, trennt ab, trennte ab, trenntet ab, abgetrennt)
    • loslösen werkwoord (löse los, lösst los, löst los, löste los, löstet los, losgelöst)
    • ausmisten werkwoord (miste aus, mistest aus, mistet aus, mistete aus, mistetet aus, ausgemistet)
    • auftrennen werkwoord (trenne auf, trennst auf, trennt auf, trennte auf, trenntet auf, aufgetrennt)
    • abkoppeln werkwoord (koppele ab, koppelst ab, koppelt ab, koppelte ab, koppeltet ab, abgekoppelt)
    • loshaken werkwoord (hake los, hakst los, hakt los, hakte los, haktet los, losgehakt)
    • aufknoten werkwoord (knote auf, knotest auf, knotet auf, knotete auf, knotetet auf, aufgeknotet)
  6. hacer (formar; crear)
    aufstellen; formieren
    • aufstellen werkwoord (stelle auf, stellst auf, stellt auf, stellte auf, stelltet auf, aufgestellt)
    • formieren werkwoord (formiere, formierst, formiert, formierte, formiertet, formiert)
  7. hacer (colocar; ubicar; tender; )
    stecken; legen; vergeben; einstellen; abstellen; verlegen; stellen; setzen; schalten; aufstellen; ablegen; einräumen; fügen; brühen; betten; anbringen; einteilen; einordnen; einweisen; hinlegen; schlingen; hinstellen; unterbringen; installieren; laichen; einrücken; stationieren; gruppieren; unteraus legen
    • stecken werkwoord (stecke, steckst, steckt, steckte, stecktet, gesteckt)
    • legen werkwoord (lege, liegst, liegt, lag, lagt, gelegt)
    • vergeben werkwoord (vergebe, vergibst, vergibt, vergab, vergabt, vergeben)
    • einstellen werkwoord (r, stellst ein, stellt ein, stellte ein, stelltet ein, eingestellt)
    • abstellen werkwoord (stelle ab, stellst ab, stellt ab, stellte ab, stelltet ab, abgestellt)
    • verlegen werkwoord (verlege, verlegst, verlegt, verlegte, verlegtet, verlegt)
    • stellen werkwoord (stelle, stellst, stellt, stellte, stelltet, gestellt)
    • setzen werkwoord (setze, setzt, setzte, setztet, gesetzt)
    • schalten werkwoord (schalte, schaltst, schaltt, schaltte, schalttet, geschaltet)
    • aufstellen werkwoord (stelle auf, stellst auf, stellt auf, stellte auf, stelltet auf, aufgestellt)
    • ablegen werkwoord (lege ab, legst ab, legt ab, legte ab, legtet ab, abgelegt)
    • einräumen werkwoord (räume ein, räumst ein, räumt ein, räumte ein, räumtet ein, eingeräumt)
    • fügen werkwoord (füge, fügst, fügt, fügte, fügtet, gefügt)
    • brühen werkwoord (brühe, brühst, brüht, brühte, brühtet, gebrüht)
    • betten werkwoord (bette, bettest, bettet, bettete, bettetet, gebettet)
    • anbringen werkwoord (bringe an, bringst an, bringt an, bracht an, brachtet an, angebracht)
    • einteilen werkwoord (teile ein, teilst ein, teilt ein, teilte ein, teiltet ein, eingeteilt)
    • einordnen werkwoord (ordne ein, ordnest ein, ordnet ein, ordnete ein, ordnetet ein, eingeordnet)
    • einweisen werkwoord (weise ein, weist ein, wies ein, wiest ein, eingewiesen)
    • hinlegen werkwoord (lege hin, legst hin, legt hin, legte hin, legtet hin, hingelegt)
    • schlingen werkwoord (schlinge, schlingst, schlingt, schlang, schlangt, geschlungen)
    • hinstellen werkwoord (stelle hin, stellst hin, stellt hin, stellte hin, stelltet hin, hingestellt)
    • unterbringen werkwoord (unterbringe, unterbringst, unterbringt, unterbracht, unterbracht)
    • installieren werkwoord (installiere, installierst, installiert, installierte, installiertet, installiert)
    • laichen werkwoord (laiche, laichst, laicht, laichte, laichtet, gelaicht)
    • einrücken werkwoord (rücke ein, rückst ein, rückt ein, rückte ein, rücktet ein, eingerückt)
    • stationieren werkwoord (stationiere, stationierst, stationiert, stationierte, stationiertet, stationiert)
    • gruppieren werkwoord (gruppiere, gruppierst, gruppiert, gruppierte, gruppiertet, gruppiert)
    • unteraus legen werkwoord

Conjugations for hacer:

presente
  1. hago
  2. haces
  3. hace
  4. hacemos
  5. hacéis
  6. hacen
imperfecto
  1. hacía
  2. hacías
  3. hacía
  4. hacíamos
  5. hacíais
  6. hacían
indefinido
  1. hice
  2. hiciste
  3. hizo
  4. hicimos
  5. hicisteis
  6. hicieron
fut. de ind.
  1. haré
  2. harás
  3. hará
  4. haremos
  5. haréis
  6. harán
condic.
  1. haría
  2. harías
  3. haría
  4. haríamos
  5. haríais
  6. harían
pres. de subj.
  1. que haga
  2. que hagas
  3. que haga
  4. que hagamos
  5. que hagáis
  6. que hagan
imp. de subj.
  1. que hiciera
  2. que hicieras
  3. que hiciera
  4. que hiciéramos
  5. que hicierais
  6. que hicieran
miscelánea
  1. ¡haz
  2. ¡haced!
  3. ¡no hagas!
  4. ¡no hagáis!
  5. hecho
  6. haciendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor hacer:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abhängen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar abandonar; dejar; dejar de; depender de; desabrochar; desacoplar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desemprender; desenganchar; desentenderse; deshacer; despertar; desprenderse; desvincular; mullir; parar; quedar eliminado; relajar; retirarse; salir; salir de; separar; soltar
abkoppeln abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar abandonar; cortar; dejar; dejar de; desabrochar; desacoplar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desembragar; desemprender; desenganchar; desentenderse; deshacer; desmontar; despertar; desprenderse; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; mullir; parar; partir; quedar eliminado; relajar; retirarse; salir; salir de; separar; separarse; soltar; soltarse
ablegen colocar; colocarse; componer; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; hacer; hacer arreglos musicales; invertir; jugar; mover; pagar; poner; publicar; reducir; situar; tender; tumbar; ubicar acomodar; apartar; aplicar; archivar; colocar; cubrir mucha distancia; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; estacionar; meter; mover; poner; poner a un lado; poner en el establo; poner en el garaje; posicionar; publicar; recorrer mucho; situar; tumbar
abstellen colocar; colocarse; componer; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; hacer; hacer arreglos musicales; invertir; jugar; mover; pagar; poner; publicar; reducir; situar; tender; tumbar; ubicar abolir; almacenar; alzar; apagar; apartar; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; desconectar; desechar; desenchufar; deshacerse de; despedir a; destinar; estacionar; levantar; mover; parar; poner; poner a un lado; poner en el establo; poner en el garaje; publicar; situar; suprimir
abtrennen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar abandonar; aislar; alejar de; apartar; arrancar; bifurcarse; dejar; dejar de; desemprender; desenganchar; desentenderse; desgajar; desgarrar; desprenderse; desvincular; escindir; extorcionar; incomunicar; parar; poner aparte; quedar eliminado; rasgar; retirarse; salir; salir de; separar; soltar
anbringen colocar; colocarse; componer; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; hacer; hacer arreglos musicales; invertir; jugar; mover; pagar; poner; publicar; reducir; situar; tender; tumbar; ubicar chivar; denunciar; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; mover; poner; publicar; situar
andrehen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar atornillar; deber; dejar prestado; enroscar; extraer; prestar; sacar de; tomar de
anfertigen armar; compilar; componer; concebir; convertirse en; crear; desarrollar; diseñar; elaborar; fabricar; formar; ganar; hacer; montar; producir; remendar; reparar; trazar alterar; alternar; cambiar; cambiar por; convertir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar; elaborar; evolucionar; extraer; fabricar; instruir; modificar; reformar; remendar; reparar; revelar; transformar; variar
aufknoten abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar atar; averiguar; desabrochar; desatar; descifrar; descolgar; desembrollar; desenganchar; desenmarañar; desenredar; deshacer; deshilachar; deshilacharse; deshilar; desleír; desmenuzar; desmontar; destejer; disociar; disolver; disolverse; interrumpir; investigar; quebrar; resolver; romper; separar; soltar; soltarse; solucionar; sujetar
auflösen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar abrir; abrir bruscamente; ajustar cuentas; averiguar; decodificar; derretirse; desarmar; desarticularse; desatar; descifrar; descomponer; desembrollar; desempedrar; desencajar; desenmarañar; desenredar; deshacer; deshacerse; deshilachar; deshilar; desintegrarse; desleír; desmenuzar; desmontar; despedirse; destejer; disociar; disolver; disolverse; expandir; forzar; interrumpir; investigar; liquidar; pagar; quebrar; rescindir; resolver; romper; sacar en claro; saldar; separar; separarse; soltar; soltarse; solucionar; suprimir
aufmachen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar abrir; abrirse; adornar; aprovechar; ataviar; comerse; consumir; decorar; desabrochar; desatar; desatornillar; desencerrar; desenroscar; destapar; destornillar; disociar; embellecer; embellecerse; engalanar; hacer accesible; hacer ademán de; interrumpir; prepararse; quebrar; quitar el cierre; romper; separar; soltar; soltarse; tomar; usar
aufstellen colocar; colocarse; componer; crear; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; formar; hacer; hacer arreglos musicales; invertir; jugar; mover; pagar; poner; publicar; reducir; situar; tender; tumbar; ubicar aparcar; apostar; apostarse; aprovechar; argumentar; armar; arreglar; colocar; colocarse; comenzar; comerse; compilar; componer; concebir; confeccionar; constituir; construir; consumir; crear; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; edificar; erguir; erigir; establecer; estacionar; estar echado; estructurar; formar; fundar; hacer una manifestación; incorporar; iniciar; instalar; levantar; manifestarse; meter; montar; mover; organizar; poner; poner en pie; publicar; situar; tomar; ubicar; usar
auftrennen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar deshilachar; deshilacharse
ausfädeln abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar averiguar; deber; dejar prestado; desabrochar; desatar; descifrar; desenredar; deshacer; deshilachar; deshilacharse; deshilar; desmenuzar; destejer; disociar; extraer; interrumpir; investigar; prestar; quebrar; resolver; romper; sacar de; separar; tomar de
aushecken abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar deber; dejar prestado; extraer; prestar; sacar de; tomar de
ausholen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar deber; dejar prestado; deshacer; destacar; extraer; iluminar; prestar

Synoniemen voor "hacer":


Wiktionary: hacer

hacer
verb
  1. gebräuchlich nur noch im Ausdruck schalten und walten: (nach Gutdünken) Macht ausüben
  2. in einen bestimmten Zustand versetzen
  3. umgangssprachlich: herstellen, produzieren, anfertigen
  4. -
  1. (intransitiv) Speisen (auch kalte) zubereiten
  2. (reflexiv); gehoben: sich zur Verfügung stellen, etwas zu tun
  3. im Ofen erhitzen
Cross Translation:
FromToVia
• hacer → sein ↔ be — used to indicate weather, air quality, or the like
• hacer → werden ↔ become — to begin to be
• hacer → tun; machen ↔ do — perform, execute
• hacer → fortfahren; begeben ↔ get on with — proceed with
• hacer → machen ↔ go — to make (a specified sound) (jump)
• hacer → bauen; machen ↔ make — to construct
• hacer → machen ↔ make — to create
• hacer → interpretieren; machen ↔ make — to interpret
• hacer → machen ↔ make — to bring into success
• hacer → machen ↔ make — to cause to be
• hacer → bringen; lassen ↔ make — to cause to do
• hacer → machen ↔ make — to indicate or suggest to be
• hacer → herstellen ↔ vervaardigen — maken, samenstellen
• hacer → tun; machen ↔ doen — een actie ondernemen
• hacer → treiben ↔ bedrijven — aan iets doen
• hacer → machen; tun; stellen; bereiten; anfertigen; fabrizieren; herstellen; verfertigen ↔ fabriquer — exécuter ou faire exécuter certains ouvrages suivant les procédés d’un art mécanique, en atelier ou en usine.
• hacer → machen; tun ↔ faire — Créer, produire, fabriquer

hecho vorm van hacerse:

hacerse werkwoord

  1. hacerse (volverse; pasar a ser; ponerse; )
    werden
    • werden werkwoord (werde, wirst, wird, wurde, wurdet, geworden)
  2. hacerse (originarse; empezar; formarse; )
    entstehen; entspringen; wachsen
    • entstehen werkwoord (entstehe, entstehst, entsteht, entstand, entstandet, entstanden)
    • entspringen werkwoord (entspringe, entspringst, entspringt, entsprang, entsprangt, entsprungen)
    • wachsen werkwoord (wachse, wächst, wuchs, wuchst, gewachsen)
  3. hacerse (alzarse; levantarse; subir; )
    werden; entstehen; steigen; entkeimen; gelangen; sicherheben; wachsen; eintreten; schwellen; aufgehen; entspringen; erstehen; anschwellen
    • werden werkwoord (werde, wirst, wird, wurde, wurdet, geworden)
    • entstehen werkwoord (entstehe, entstehst, entsteht, entstand, entstandet, entstanden)
    • steigen werkwoord (steige, steigst, steigt, stieg, stiegt, gestiegen)
    • entkeimen werkwoord (entkeime, entkeimst, entkeimt, entkeimte, entkeimtet, entkeimt)
    • gelangen werkwoord (gelange, gelangst, gelangt, gelangte, gelangtet, gelangt)
    • sicherheben werkwoord
    • wachsen werkwoord (wachse, wächst, wuchs, wuchst, gewachsen)
    • eintreten werkwoord (trete ein, trittst ein, tritt ein, trat ein, tratet ein, eingetritten)
    • schwellen werkwoord (schwelle, schwellst, schwellt, schwellte, schwelltet, geschwellt)
    • aufgehen werkwoord (gehe auf, gehst auf, geht auf, ging auf, ginget auf, aufgegangen)
    • entspringen werkwoord (entspringe, entspringst, entspringt, entsprang, entsprangt, entsprungen)
    • erstehen werkwoord
    • anschwellen werkwoord (schwelle an, schwellst an, schwellt an, schwellte an, schwelltet an, angeschwellt)

Conjugations for hacerse:

presente
  1. me hago
  2. te haces
  3. se hace
  4. nos hacemos
  5. os hacéis
  6. se hacen
imperfecto
  1. me hacía
  2. te hacías
  3. se hacía
  4. nos hacíamos
  5. os hacíais
  6. se hacían
indefinido
  1. me hicí
  2. te hiciste
  3. se hizo
  4. nos hicimos
  5. os hicisteis
  6. se hicieron
fut. de ind.
  1. me haré
  2. te harás
  3. se hará
  4. nos haremos
  5. os haréis
  6. se harán
condic.
  1. me haría
  2. te harías
  3. se haría
  4. nos haríamos
  5. os haráis
  6. se harían
pres. de subj.
  1. que me haga
  2. que me hagas
  3. que me haga
  4. que me hagamos
  5. que me hagáis
  6. que me hagan
imp. de subj.
  1. que me hiciera
  2. que te hicieras
  3. que se hiciera
  4. que nos hiciéramos
  5. que os hicierais
  6. que se hicieran
miscelánea
  1. ¡hazte!
  2. ¡haceos!
  3. ¡no te hagas!
  4. ¡no os hagáis!
  5. hecho
  6. haciéndose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor hacerse:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anschwellen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse ascender; aumentar; crecer; engrandecer; hincharse; inflarse; subir; surgir
aufgehen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse abrirse; atravesar; brotar; coincidir con; concordar; convenir con; corresponder con; dar golpecitos en una puerta o ventana; dar golpes; despegar; erectar; golpear; hacer carrera; ocurrirsele a uno; ponerse de pie; romperse; ser justo
eintreten acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse abrir de un puntapié; abrir de una patada; acceder; acontecer; afiliarse; aparecer; atarse; caer en; comparecer; cumplirse; efectuarse; ejecutarse; entrar; entrar en; forzar; hacer su entrada; llegar; meterse; mostrarse; ocurrir; pasar a; patear abajo; ponerse; presentarse; resultar
entkeimen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse brotar de; derivar de; descender de; proceder de; provenir de; ser originario de
entspringen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; originarse; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse apartarse; derivar; desviarse; disentir; divergir; eludir; escapar; escapar de; escaparse; escaparse de; esquivar; evadir; evadirse; evadirse de; evitar; hacerse a un lado; proceder; resultar; sortear
entstehen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; originarse; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse alterar; alternar; armar; cambiar; cambiar por; compilar; componer; concebir; convertir; convertirse en; crear; derivar; desarrollar; desarrollarse; desplegar; diseñar; elaborar; evolucionar; extraer; fabricar; formar; ganar; hacer; instruir; modificar; montar; proceder; producir; realizarse; reformar; remendar; reparar; resultar; revelar; transformar; trazar; variar
erstehen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse acaparar; acontecer; acopiar; adquirir; alzarse; aprobar; buscar; comprar; culminar; deducirse de; derivarse de; desembocar en; desprenderse de; efectuarse; emerger; enseñar; entablarse; erguirse; fermentar; ganar; hacer acopio de; mercar; mostrarse; obtener; ocurrir; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; resultar; resultar de; resultar en; resultarse; sacar del agua; salir; subir; suceder; terminar en; verter en
gelangen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse
schwellen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse alzar; alzarse; ascender; crecer; dilatarse; elevarse; escalar; hincharse; inclinarse hacia arriba; inflarse; levantarse; subir; venir hacia arriba
sicherheben acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse
steigen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse acudir; alzar; alzar el vuelo; alzarse; andar; aparecer; apearse; ascender; bajar; coger a la arrebatiña; construir; crear; dar pasos; despegar; echarse a volar; edificar; elevarse; emerger; enarcar; encaramarse a; erguir; erigir; escalar; establecer; estar de juerga; fundar; hacer un paso abajo; hurgar; inclinarse hacia arriba; ir a galope tendido; ir al paso; ir subiendo; levantar; levantar el vuelo; levantar la pata; levantarse; levantarse de un salto; mostrarse; presentarse; reventar; sacar al azar; salir; subir; subir escalando; tirar hacia arriba; tomar velocidad; trepar a; venir hacia arriba; volarse
wachsen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; originarse; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse crecer; criarse; encerar; frotar con cera
werden acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; meterse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; pasar a ser; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; tornarse; volverse deber; haber de; ir a; tener que

Synoniemen voor "hacerse":


Wiktionary: hacerse

Cross Translation:
FromToVia
• hacerse → sich befinden ↔ bevinden — op een bepaalde plaats zijn

hecho vorm van hacérselas:

hacérselas werkwoord

  1. hacérselas (ingeniárselas; lograr; conseguir; )
    schaffen; hinkriegen; fertigbringen; fertigkriegen; zustandebringen; hindeichseln; hinbiegen; einseifen
    • schaffen werkwoord (schaffe, schaffst, schafft, schuff, schufft, geschaffen)
    • hinkriegen werkwoord (kriege hin, kriegst hin, kriegt hin, kriegte hin, kriegtet hin, hingekriegt)
    • fertigbringen werkwoord (bringe fertig, bringst fertig, bringt fertig, brachte fertig, brachtet fertig, fertiggebracht)
    • fertigkriegen werkwoord
    • zustandebringen werkwoord
    • hindeichseln werkwoord
    • hinbiegen werkwoord
    • einseifen werkwoord (seife ein, seifst ein, seift ein, seifte ein, seiftet ein, eingeseift)

Conjugations for hacérselas:

presente
  1. me las hago
  2. te las haces
  3. se las hace
  4. nos las hacemos
  5. os las hacéis
  6. se las hacen
imperfecto
  1. me las hacía
  2. te las hacías
  3. se las hacía
  4. nos las hacíamos
  5. os las hacíais
  6. se las hacían
indefinido
  1. me las hicí
  2. te las hiciste
  3. se las hizo
  4. nos las hicimos
  5. os las hicisteis
  6. se las hicieron
fut. de ind.
  1. me las haré
  2. te las harás
  3. se las hará
  4. nos las haremos
  5. os las haréis
  6. se las harán
condic.
  1. me las haría
  2. te las harías
  3. se las haría
  4. nos las haríamos
  5. os las haráis
  6. se las harían
pres. de subj.
  1. que me las haga
  2. que me las hagas
  3. que me las haga
  4. que me las hagamos
  5. que me las hagáis
  6. que me las hagan
imp. de subj.
  1. que me las hiciera
  2. que te las hicieras
  3. que se las hiciera
  4. que nos las hiciéramos
  5. que os las hicierais
  6. que se las hicieran
miscelánea
  1. ¡háztelas!
  2. ¡haceoslas!
  3. ¡no te las hagas!
  4. ¡no os las hagáis!
  5. hecho
  6. haciéndolas
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor hacérselas:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
einseifen apañárselas; arreglárselas; conseguir; hacérselas; ingeniárselas; lograr; manejárselas enjabonar; jugar a uno una mala pasada
fertigbringen apañárselas; arreglárselas; conseguir; hacérselas; ingeniárselas; lograr; manejárselas acabar; acabar con una; acabar de; arrancar; arreglarse; complementar; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; desarraigar; detenerse; efectuar; ejecutar; elaborar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; fabricar; finalizar; hacer; jugar a uno una mala pasada; llegar; llegar al fin; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; producir; realizar; salir bien; solucionarse; tener éxito; terminar; ultimar; vencer
fertigkriegen apañárselas; arreglárselas; conseguir; hacérselas; ingeniárselas; lograr; manejárselas acabar; acabar con una; acabar de; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; jugar a uno una mala pasada; llegar; llegar al fin; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; terminar; ultimar; vencer
hinbiegen apañárselas; arreglárselas; conseguir; hacérselas; ingeniárselas; lograr; manejárselas
hindeichseln apañárselas; arreglárselas; conseguir; hacérselas; ingeniárselas; lograr; manejárselas
hinkriegen apañárselas; arreglárselas; conseguir; hacérselas; ingeniárselas; lograr; manejárselas arreglar; componer; confeccionar; corregir; efectuar; ejecutar; fijar; ganar; jugar a uno una mala pasada; modificar; plasmar; reajustar; realizar; remendar; reparar; restaurar
schaffen apañárselas; arreglárselas; conseguir; hacérselas; ingeniárselas; lograr; manejárselas abusar de; actuar; aprovechar; armar; arrancar; compilar; componer; concebir; confeccionar; convertirse en; crear; dar; dar abasto; deber; defenderse; dejar prestado; desarraigar; desarrollar; desplegar; diseñar; distribuir; dividir; efectuar; ejecutar; emplear; esparcir; explotar; extender; extraer; fabricar; facilitar; formar; funcionar; ganar; hacer; hacer realidad; hacer realizar; montar; plasmar; poder con todo; poner a la disposición; prestar; procurar; producir; proporcionar; realizar; remendar; reparar; repartir; sacar de; satisfacer las expectativas; tener en explotación; tomar de; trazar; usar; utilizar
zustandebringen apañárselas; arreglárselas; conseguir; hacérselas; ingeniárselas; lograr; manejárselas devolver

Verwante vertalingen van hecho







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.3052 seconde
Page rendered in 1.0 seconds