Home ->Woordenboeken ->Spaans/Duits ->Zoek: pico

Spaanse en Duitse zoekresultaten voor: pico

Overzicht
Spaans naar Duits:   Meer gegevens...
  1. pico:
  2. picar:
  3. Wiktionary:

Spaans

Uitgebreide vertaling voor pico (Spaans) in het Duits

pico:

pico [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el pico (boca; bocaza)
    der Mund
    • Mund [der ~] zelfstandig naamwoord
  2. el pico (cumbre; hora punta; punto más alto)
    die Spitze; der Berggipfel; der Gipfel
    • Spitze [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Berggipfel [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Gipfel [der ~] zelfstandig naamwoord
  3. el pico (punto más alto; cumbre)
    der Zentrumspitze; der Gipfelpunkt; der Gipfel; der Berggipfel
  4. el pico (súmmum; clímax; colmo; )
    die Spitze; der Gipfel
    • Spitze [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Gipfel [der ~] zelfstandig naamwoord
  5. el pico (tope; cumbre; punto más alto)
    die Spitze; der Gipfel; Höchsterreichbare
  6. el pico (bocaza; mandíbulas; boca)
    die Schnauze; die Mund; die Klappe; die Fresse; der Schnabel
    • Schnauze [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Mund [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Klappe [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Fresse [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Schnabel [der ~] zelfstandig naamwoord
  7. el pico
    die Tülle; der Schnabel; die Schnauze
    • Tülle [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Schnabel [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Schnauze [die ~] zelfstandig naamwoord
  8. el pico
    der Schnabel
    • Schnabel [der ~] zelfstandig naamwoord
  9. el pico (bocaza; boca)
    Unverschämt sein
  10. el pico (bocaza; boca)
    der Schwätzer
  11. el pico (boca de un pájaro)
    der Schnäbel

Vertaal Matrix voor pico:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Berggipfel cumbre; hora punta; pico; punto más alto
Fresse boca; bocaza; mandíbulas; pico
Gipfel apogeo; cenit; clímax; colmo; culminación; cumbre; cúspide; hora punta; momento culminante; pico; pináculo; punto culminante; punto más alto; punto álgido; súmmum; tope; ápice altitud de la cima; apogeo; borde; caballete; cima; clímax; colmo; copa de un árbol; coronilla; cresta; culminación; cumbre; cúspide; encuadramiento; lado superior; mollera; momento culminante; pináculo; punta; punto culminante; punto más alto; punto álgido; súmmum; top; topes
Gipfelpunkt cumbre; pico; punto más alto cima; colmo; copa de un árbol; coronilla; culminación; cumbre; mollera; punta; punto culminante; punto más alto
Höchsterreichbare cumbre; pico; punto más alto; tope
Klappe boca; bocaza; mandíbulas; pico caballete; carraca; corzo; cérvidos; matraqueo; matraquista; solapa
Mund boca; bocaza; mandíbulas; pico
Schnabel boca; bocaza; mandíbulas; pico boquillas
Schnauze boca; bocaza; mandíbulas; pico bocazas; morro
Schnäbel boca de un pájaro; pico bocazas; boquillas; picos
Schwätzer boca; bocaza; pico alborotador; babrucón; baladrón; bravucones; bullangero; charlador; charladoras; charladores; charlatanes; charlatán; chismosos; dicharachero; fanfarrona; fanfarrones; fanfarrón; farsante; hablador; necios; parlanchines; parlanchín; perorador; persona bullangera; presumido; presumidos
Spitze apogeo; cenit; clímax; colmo; culminación; cumbre; cúspide; hora punta; momento culminante; pico; pináculo; punto culminante; punto más alto; punto álgido; súmmum; tope; ápice aguja de campanario; apogeo; caballete; cairel; cenit; cima; clímax; colmo; cresta; culminación; cúspide; delantera; dirección; encaje; fachada; flecos; follaje; labor de encaje; lado superior; mando; momento culminante; pasamanería; pináculo; pluma de un yelmo; primer lugar; protuberancia; punta; punto culminante; punto álgido; saliente; súmmum; tonsura; topes; trabajo de cinta bordada; trabajo de encaje
Tülle pico pitorro; tubo pequeño
Unverschämt sein boca; bocaza; pico
Zentrumspitze cumbre; pico; punto más alto

Verwante woorden van "pico":


Synoniemen voor "pico":


Wiktionary: pico

pico
noun
  1. umgangssprachlich, derb: Penis
  2. Zoologie: das Mundwerkzeug bestimmter Tiere
  3. Berggipfel, Bergspitze (in aus anderen Sprachen entlehnen Toponymen)
  4. Handwerk: Werkzeug zum Lösen von Boden oder Gestein
  5. Schweiz, Deutschland ohne Südosten: Gartengerät zum Auflockern der Erde
Cross Translation:
FromToVia
• pico → Schnabel ↔ beak — structure projecting from a bird's face
• pico → Schnabel ↔ bill — bird's beak
• pico → Schwanz ↔ dick — colloquial: penis
• pico → Hacke; Pickel ↔ pick — pickaxe
• pico → Spitzhacke; Pickel ↔ pickaxe — heavy iron tool
• pico → Tülle ↔ spout — a tube through which liquid is poured or discharged
• pico → Gipfel ↔ summit — peak, top of mountain
• pico → Schnabel ↔ snavel — een bek van een vogel
• pico → Kreuzhacke ↔ pikhouweel — hakwerktuig met steel, voorzien van een punt aan de ene zijde en een beitelachtige voorziening aan de andere zijde
• pico → Schnabel ↔ bek — snavel van vogels
• pico → Specht; Spitzhacke; Bergspitze ↔ pic — ornithol|nocat oiseau grimpeur se nourrissant de larves qu’il va chercher dans l’écorce en la frapper par des coups de bec répétés et creusant son nid dans un tronc d'arbre.

épico:


Synoniemen voor "épico":


Wiktionary: épico

épico
adjective
  1. Poetik (Dichtungstheorie), steigerungslos: zum Epos gehörend, nach Art des Epos, die Epik betreffend
  2. bildungssprachlich: erzählend, erzählerisch, berichtend
Cross Translation:
FromToVia
• épico → episch ↔ episch — van de aard van de epiek (verhalend dichten), tot de epiek behorend
• épico → episch ↔ épique — Relatif à une épopée.

pico vorm van picar:

picar werkwoord

  1. picar (comer con gusto; comer; saborear; )
    essen; genießen; schmausen; schlemmen
    • essen werkwoord (esse, ißt, aß, aßt, gegessen)
    • genießen werkwoord (genieße, genießt, genoß, genoßt, genossen)
    • schmausen werkwoord (schmause, schmausest, schmaust, schmauste, schmaustet, geschmaust)
    • schlemmen werkwoord (schlemme, schlemmst, schlemmt, schlemmte, schlemmtet, geschlemmt)
  2. picar
    stecken; stechen; spritzen; einstechen; sticheln; verletzen; strecken
    • stecken werkwoord (stecke, steckst, steckt, steckte, stecktet, gesteckt)
    • stechen werkwoord (steche, stichst, sticht, stach, stacht, gestochen)
    • spritzen werkwoord (spritze, spritzt, spritzte, spritztet, gespritzt)
    • einstechen werkwoord (steche ein, stichst ein, sticht ein, stach ein, stacht ein, eingestochen)
    • sticheln werkwoord (stichele, stichelst, stichelt, stichelte, sticheltet, gestichelt)
    • verletzen werkwoord (verletze, verletzt, verletzte, verletztet, verletzt)
    • strecken werkwoord (strecke, streckst, streckt, streckte, strecktet, gestreckt)
  3. picar (cortar; dar un navajazo; pinchar)
    schneiden; abschneiden
    • schneiden werkwoord (schneide, schneidest, schneidet, schnitt, schnittet, geschnitten)
    • abschneiden werkwoord (schneide ab, schneidest ab, schneidet ab, schnitt ab, schnittet ab, abgeschnitten)
  4. picar (provocar; desafiar; incitar; )
    herausfordern; herauslocken; aufregen; anreizen; provozieren; stimulieren; veranlassen; aufhetzen; anregen; ermuntern; reizen; hervorrufen; verursachen; erwecken; aufmuntern; aufwecken; aufstacheln; aufreizen; aufputschen
    • herausfordern werkwoord (fordre heraus, forderst heraus, fordert heraus, forderte heraus, fordertet heraus, herausgefordert)
    • herauslocken werkwoord (locke heraus, lockst heraus, lockt heraus, lockte heraus, locktet heraus, herausgelockt)
    • aufregen werkwoord (rege auf, regst auf, regt auf, regte auf, regtet auf, aufgeregt)
    • anreizen werkwoord (reize an, reizt an, reizte an, reiztet an, angereizt)
    • provozieren werkwoord (provoziere, provozierst, provoziert, provozierte, provoziertet, provoziert)
    • stimulieren werkwoord (stimuliere, stimulierst, stimuliert, stimulierte, stimuliertet, stimuliert)
    • veranlassen werkwoord (veranlasse, veranlasst, veranlasste, veranlasstet, veranlaßt)
    • aufhetzen werkwoord (hetze auf, hetzt auf, hetzte auf, hetztet auf, aufgehetzt)
    • anregen werkwoord (rege an, regst an, regt an, regte an, regtet an, angeregt)
    • ermuntern werkwoord (ermuntere, ermunterst, ermuntert, ermunterte, ermuntertet, ermuntert)
    • reizen werkwoord (reize, reizst, reizt, reizte, reiztet, gereizt)
    • hervorrufen werkwoord (rufe hervor, rufst hervor, ruft hervor, rief hervor, rieft hervor, hervorgerufen)
    • verursachen werkwoord (verursache, verursachst, verursacht, verursachte, verursachtet, verursacht)
    • erwecken werkwoord (erwecke, erweckst, erweckt, erweckte, erwecktet, erweckt)
    • aufmuntern werkwoord (muntere auf, munterst auf, muntert auf, munterte auf, muntertet auf, aufgemuntert)
    • aufwecken werkwoord (wecke auf, weckst auf, weckt auf, weckte auf, wecktet auf, aufgeweckt)
    • aufstacheln werkwoord (stachele auf, stachelst auf, stachelt auf, stachelte auf, stacheltet auf, aufgestachelt)
    • aufreizen werkwoord (reize auf, reizt auf, reizte auf, reiztet auf, aufgereizt)
    • aufputschen werkwoord (putsche auf, putscht auf, putschte auf, putschtet auf, aufgeputscht)
  5. picar (perforar)
    durchstechen; durchstoßen
    • durchstechen werkwoord (durchsteche, durchstichst, durchsticht, durchstach, durchstachet, durchstochen)
    • durchstoßen werkwoord (durchstoße, durchstößst, durchstößt, durchstieß, durchstießt, durchstoßen)
  6. picar (cosquillear; dar picazón; hacer cosquillas; hormiguear)
    kitzeln
    • kitzeln werkwoord (kitzele, kitzelst, kitzelt, kitzelte, kitzeltet, gekitzelt)
  7. picar (cosquillear; hacer cosquillas; hormiguear; dar picazón)
    kribbeln; jucken; krabbeln; kitzeln
    • kribbeln werkwoord (kribbele, kribbelst, kribbelt, kribbelte, kribbeltet, gekribbelt)
    • jucken werkwoord
    • krabbeln werkwoord (krabbele, krabbelst, krabbelt, krabbelte, krabbeltet, gekrabbelt)
    • kitzeln werkwoord (kitzele, kitzelst, kitzelt, kitzelte, kitzeltet, gekitzelt)
  8. picar (mangar; coger; pegar; )
    abschmeicheln; erbetteln; abhandenmachen
  9. picar (cortar arboles; recortar; peinarse; )
    Bäume fällen; kappen; umhauen; hacken; abholzen; fällen; umhacken; umschlagen; hauen
    • Bäume fällen werkwoord
    • kappen werkwoord (kappe, kappst, kappt, kappte, kapptet, gekappt)
    • umhauen werkwoord (haue um, haust um, haut um, haute um, hautet um, umgehaut)
    • hacken werkwoord (hacke, hackst, hackt, hackte, hacktet, gehackt)
    • abholzen werkwoord (holze ab, holzt ab, holzte ab, holztet ab, abgeholzt)
    • fällen werkwoord (fälle, fällst, fällt, fällte, fälltet, gefällt)
    • umhacken werkwoord (hacke um, hackst um, hackt um, hackte um, hacktet um, umgehackt)
    • umschlagen werkwoord (schlage um, schlägst um, sclägt um, schlug um, schugt um, umgeschlagen)
    • hauen werkwoord (haue, haust, haut, hieb, hiebt, gehauen)
  10. picar (hacer una incisión; entallar; hacer un corte en madera)
    einschneiden; einkerben
    • einschneiden werkwoord (schneide ein, schneidest ein, schnitt ein, schnittet ein, eingeschnitten)
    • einkerben werkwoord (kerbe ein, kerbst ein, kerbt ein, kerbte ein, kerbtet ein, eingekerbt)
  11. picar (pinchar)
    anbeißen; anfressen
  12. picar (corroer; atracarse; comerse)
    ätzen; korrodieren; sich einfressen
    • ätzen werkwoord (ätze, ätzt, ätzte, ätztet, geätzt)
    • korrodieren werkwoord
    • sich einfressen werkwoord (fresse mich ein, frißt dich ein, frißt sich ein, fraß sich ein, fraßt euch ein, sich eingefressen)
  13. picar (dentellar; hacer muescas en; escoplear)
    gekerbt werden; Kerben bekommen; Einschnitte bekommen
  14. picar (escodar; descafilar)
    abschlagen; abhacken
    • abschlagen werkwoord (schlage ab, schlagst ab, schlagt ab, schlagte ab, schlagtet ab, abgeschlagen)
    • abhacken werkwoord
  15. picar (morder)
    ätzen; beißen
    • ätzen werkwoord (ätze, ätzt, ätzte, ätztet, geätzt)
    • beißen werkwoord (beiße, beißt, biß, bißt, beißen)

Conjugations for picar:

presente
  1. pico
  2. picas
  3. pica
  4. picamos
  5. picáis
  6. pican
imperfecto
  1. picaba
  2. picabas
  3. picaba
  4. picábamos
  5. picabais
  6. picaban
indefinido
  1. piqué
  2. picaste
  3. picó
  4. picamos
  5. picasteis
  6. picaron
fut. de ind.
  1. picaré
  2. picarás
  3. picará
  4. picaremos
  5. picaréis
  6. picarán
condic.
  1. picaría
  2. picarías
  3. picaría
  4. picaríamos
  5. picaríais
  6. picarían
pres. de subj.
  1. que pique
  2. que piques
  3. que pique
  4. que piquemos
  5. que piquéis
  6. que piquen
imp. de subj.
  1. que picara
  2. que picaras
  3. que picara
  4. que picáramos
  5. que picarais
  6. que picaran
miscelánea
  1. ¡pica!
  2. ¡picad!
  3. ¡no piques!
  4. ¡no piquéis!
  5. picado
  6. picando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

picar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el picar (morder)
    Anbeißen; Reinbeißen

Vertaal Matrix voor picar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Anbeißen morder; picar morder
Reinbeißen morder; picar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Bäume fällen cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
Einschnitte bekommen dentellar; escoplear; hacer muescas en; picar
Kerben bekommen dentellar; escoplear; hacer muescas en; picar
abhacken descafilar; escodar; picar
abhandenmachen arrancar; coger; escamotear; hurtar; mangar; pegar; picar; piratear; pulir; robar birlar; coger; hurtqr; mangar; robar
abholzen cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar deforestar; desarbolar; entresacar; talar
abschlagen descafilar; escodar; picar abstenerse; agradecer; declinar; denegar; descartar; desconocer; desestimar; encaminarse; formar; hacer volver; negar; no aceptar; no aprobar; no funcionar; rebatir; rebotar; rechazar; rechazar por votación; rehusar; renunciar a; repeler; sacudir; subastar; suspender; tocar madera
abschmeicheln arrancar; coger; escamotear; hurtar; mangar; pegar; picar; piratear; pulir; robar
abschneiden cortar; dar un navajazo; picar; pinchar cortar; recortar
anbeißen picar; pinchar aprovechar la ocasión; pinchar
anfressen picar; pinchar
anregen afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar adivinar; alentar; animar; appreciar; apuntalar; arrancar; avivar; conjeturar; dar viveza a; decir al oído; entusiasmar; estimar; estimular; excitar; hacer conjeturas; impulsar; incentivar; incitar; insinuar; inspirar; motivar; pintar; presentar; promocionar; proponer; provocar; representar; sugerir
anreizen afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar estimular; excitar; incitar
aufhetzen afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar agobiar; animar; apresurar; apurar; atizar; avivar; cazar; correr; encender; estimular; excitar; fomentar; impulsar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; rabiar; sembrar discordia
aufmuntern afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar acentuar; aclamar; afilar; aguijonear; alegrar; alentar; animar; aplaudir; apoyar; apresurar; apuntalar; arrancar; arreciar; atosigar; avivar; añadirse; calzar; distraer; empujar; encender; engendrar; engordar; entonarse; entornar; envalentonar; escarbar; espolear; estimular; hurgar; impulsar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; levantar; mejorarse; motivar; poner en marcha; promocionar; provocar; refrescar; reponerse; restablecerse; resucitar; secundar; sostener; sujetar; suscitar; vaciar
aufputschen afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia
aufregen afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar agitar
aufreizen afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar acelerar; aguijonear; arriar; empujar; espolear; estimular; exasperar; excitar; impulsar; incitar
aufstacheln afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar agobiar; animar; apresurar; apurar; atizar; avivar; cazar; correr; encender; estimular; excitar; impulsar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; rabiar; sembrar discordia
aufwecken afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar despabilar; despejar; despertar; despertar de un porrazo; llamar para despertar
beißen morder; picar aprovechar la ocasión; pinchar
durchstechen perforar; picar acceder; adentrar; caer en; caerse; derrumbarse; entrar; entrar de paso; entrar en; filtrarse; penetrar; perforar; perforarse; pinchar
durchstoßen perforar; picar abrirse paso; atravesar; dar la lata; despegar; empujar a través de algo; hacer carrera; imponer; machacar; perforar; perforarse; pinchar; romperse; seguir empujando
einkerben entallar; hacer un corte en madera; hacer una incisión; picar cortar; entallar; grabar; grabar en madera; hacer un corte; hacer una incisión; hender; tallar
einschneiden entallar; hacer un corte en madera; hacer una incisión; picar acceder; adentrar; caer en; caerse; calar; cortar; cortar en pedazitos; cortarse; derrumbarse; empujar; entallar; entrar; entrar de paso; entrar en; filtrarse; fragmentarse; grabar; grabar en madera; hacer trizas; hacer un corte; hacer una incisión; hender; no cesar; penetrar; perforar; perforarse; perseverar; punzar; recortar; retener; tallar; tener constancia y tenacidad
einstechen picar envainar; inserir; insertar; intercalar; introducir; meter; pinchar en
erbetteln arrancar; coger; escamotear; hurtar; mangar; pegar; picar; piratear; pulir; robar
ermuntern afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar acentuar; aclamar; afilar; aguijonear; alegrar; alentar; animar; aplaudir; apoyar; apresurar; apuntalar; arrancar; arreciar; atosigar; avivar; añadirse; calzar; distraer; empujar; encender; engendrar; engordar; entornar; envalentonar; escarbar; espolear; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; levantar; motivar; pegarse; poner en marcha; promocionar; provocar; recuperar el aliento; refrescar; resucitar; secundar; soportar; sostener; sujetar; suscitar; vaciar
erwecken afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar despertar; despertar de un porrazo
essen comer; comer con gusto; desincrustar; desplegar; disfrutar comiendo; mandarse un ...; morfar; picar; saborear alimentar; almorzar; aprovechar; atiborrarse; cenar; comer; comer al mediodía; comerlo todo; comerse; consumir; dar comida a; dar de comer a; devorar; estar a la mesa; mascar; mordisquear; morfar; roer; tomar
fällen cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar cortar; talar
gekerbt werden dentellar; escoplear; hacer muescas en; picar
genießen comer; comer con gusto; desincrustar; desplegar; disfrutar comiendo; mandarse un ...; morfar; picar; saborear atiborrarse; atracarse; cenar; comer; comer con glotonería; comer con gusto; comerse; deleitarse; destrozar; devorar; disfrutar; disfrutar comiendo; embuchar; engullir; estar a la mesa; golosinear; gozar; gustar; ingerir; jalar; jamar; llenarse de comida; paladear; saborear; tomar; tomar combustible; tragar; tragarse
hacken cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar brincar; brindar; caer con estrépito; chocar; chocar los vasos; cortar; cortar en pedazos; dar brincos; despedazar; golpear; golpetear; hacer pedazos; hacer ruidos; remachar; repicar; repiquetear; sachar; saltar; separarse; sonar; teclear; tintinear; traquetear; trincar
hauen cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar abofetear; apalear; aporrear; azotar; batir; dar golpes; dar martillazos; dar patadas; dar un golpe; dar una paliza; golpear; martillar; martillear; pegar; pegar a
herausfordern afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar anunciar; avisar; citar; citar a juicio; convocar; convocar a; evocar; hacer venir; llamar; notificar; pedir; reclutar; requerir
herauslocken afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar anudar; atraer; atraer para afuera; seducir; tentar
hervorrufen afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar animar; avivar; causar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; llevar a; provocar
jucken cosquillear; dar picazón; hacer cosquillas; hormiguear; picar arañar; arrastrar por el suelo; cascar; chillar; descifrar; rascar; rascarse; sentir comezón
kappen cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar coger; cortar; despertar curiosidad; enredar; fascinar; intrigar; obsesionar; tomar
kitzeln cosquillear; dar picazón; hacer cosquillas; hormiguear; picar acariciar; estimular; excitar; incitar; sentir comezón
korrodieren atracarse; comerse; corroer; picar
krabbeln cosquillear; dar picazón; hacer cosquillas; hormiguear; picar reptar; sentir comezón
kribbeln cosquillear; dar picazón; hacer cosquillas; hormiguear; picar hormiguear; sentir comezón
provozieren afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar
reizen afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar alegrar; alentar; animar; apuntalar; arrancar; complacer; dar gusto; encantar; enojar; estimular; excitar; fascinar; fastidiar; gustar; hacer rabiar; impulsar; incentivar; incitar; irritar; motivar; provocar
schlemmen comer; comer con gusto; desincrustar; desplegar; disfrutar comiendo; mandarse un ...; morfar; picar; saborear comer con gusto; deleitarse; disfrutar; disfrutar comiendo; golosinear; gozar; hartarse; saborear
schmausen comer; comer con gusto; desincrustar; desplegar; disfrutar comiendo; mandarse un ...; morfar; picar; saborear comer con gusto; deleitarse; disfrutar; disfrutar comiendo

Synoniemen voor "picar":


Wiktionary: picar

picar
verb
  1. essen oder kosten (besonders Süßigkeiten)
  2. Wenn es jemand leicht kitzelig juckt (z.B. bei eingeschlafenem Fuß)
  3. einen unangenehmen, stechenden Reiz (meist auf der Haut) verursachen, den man durch Kratzen beseitigen möchte
  4. mit Schlägen zerkleinern, teilen
  5. (transitiv) Nahrung durch den Fleischwolf drehen
  6. ein Tier (Biene) oder auch eine Pflanze (Dornen, Nadeln) verletzt Personen mit ihren stechenden Werkzeugen
  1. intransitiv: die Haut, Augen oder Schleimhäute reizen
  2. intransitiv: scharf, stechend oder ätzend sein
Cross Translation:
FromToVia
• picar → beißen ↔ bite — to bite a baited hook or other lure
• picar → beißen ↔ bite — to sting
• picar → abhacken; zerhacken; hacken ↔ chop — to cut into pieces
• picar → jucken ↔ itch — to feel the need to scratch
• picar → abstempeln ↔ punch — to mark a ticket
• picar → picken ↔ pikken — (met de snavel) prikken
• picar → jucken ↔ démanger — Faire éprouver une démangeaison.
• picar → steppen; stacheln; stechen; stecken; sticheln ↔ piquer — Traductions à trier suivant le sens

Verwante vertalingen van pico







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1549 seconde
Page rendered in 1.0 seconds