Overzicht
Spaans naar Duits: Meer gegevens...
-
aprovechado:
- schlagfertig; pfiffig; spitzfindig; gewichst; scharfsinnig; schlau; geschickt; flott; aufgeweckt; ausgekocht; gescheit; gerissen; dreist; behende; klug; glatt; gewandt; clever; verschmitzt; durchtrieben; ausgeschlafen; helle; geübt; flink; schneidig; handlich; treffend; tüchtig; tauglich; raffiniert; intelligent; nett; witzig; gewiegt; hinterlistig; listig; nützlich; brauchbar; geeignet; gebräuchlich; verwendbar; einsetzbar; anwendbar
-
aprovechar:
- essen; konsumieren; gebrauchen; speisen; aufessen; aufzehren; verzehren; zu sich nehmen; aufknabbern; verspeisen; benutzen; verwenden; anwenden; praktizieren; handhaben; hantieren; tun; verrichten; einsetzen; profitieren; inBetriebsetzen; ausbeuten; ausnutzen; schaffen; abbauen; aufwenden; aufmachen; ausfertigen; aufarbeiten; aufnehmen; aufstellen; aufsetzen; aufbrauchen
-
Wiktionary:
- aprovechado → Profiteur, Profiteurin, Gewinnler (Kriegsgewinnler), Ausbeuter, Ausbeuterin, Nutznießer, Nutznießerin
- aprovechar → profitieren, nutzen, ausnutzen
- aprovechar → ausnutzen, ausbeuten, nützen, nutzen, profitieren, dienen
Spaans
Uitgebreide vertaling voor aprovechado (Spaans) in het Duits
aprovechado:
-
aprovechado (pronto a la réplica; inteligente; listo; avispado; vivo; oportuno; ladino; zorro; ingenioso; despierto; afilado; agudo; astuto; diestro; vivaracho)
schlagfertig; pfiffig; spitzfindig; gewichst; scharfsinnig; schlau; geschickt; flott; aufgeweckt; ausgekocht; gescheit; gerissen; dreist; behende; klug; glatt; gewandt; clever; verschmitzt; durchtrieben; ausgeschlafen; helle; geübt; flink; schneidig-
schlagfertig bijvoeglijk naamwoord
-
pfiffig bijvoeglijk naamwoord
-
spitzfindig bijvoeglijk naamwoord
-
gewichst bijvoeglijk naamwoord
-
scharfsinnig bijvoeglijk naamwoord
-
schlau bijvoeglijk naamwoord
-
geschickt bijvoeglijk naamwoord
-
flott bijvoeglijk naamwoord
-
aufgeweckt bijvoeglijk naamwoord
-
ausgekocht bijvoeglijk naamwoord
-
gescheit bijvoeglijk naamwoord
-
gerissen bijvoeglijk naamwoord
-
dreist bijvoeglijk naamwoord
-
behende bijvoeglijk naamwoord
-
klug bijvoeglijk naamwoord
-
glatt bijvoeglijk naamwoord
-
gewandt bijvoeglijk naamwoord
-
clever bijvoeglijk naamwoord
-
verschmitzt bijvoeglijk naamwoord
-
durchtrieben bijvoeglijk naamwoord
-
ausgeschlafen bijvoeglijk naamwoord
-
helle bijvoeglijk naamwoord
-
geübt bijvoeglijk naamwoord
-
flink bijvoeglijk naamwoord
-
schneidig bijvoeglijk naamwoord
-
-
aprovechado (diestro; experto; mañoso; capaz; listo; descansado; talentoso; despierto; agudo; atractivo; sofisticado; cortante; afilado; ingenioso; espabilado; experimentado; habilidoso; buen mozo)
handlich; geschickt; klug; treffend; tüchtig; pfiffig; spitzfindig; gewandt; tauglich; geübt; raffiniert; scharfsinnig; schlau-
handlich bijvoeglijk naamwoord
-
geschickt bijvoeglijk naamwoord
-
klug bijvoeglijk naamwoord
-
treffend bijvoeglijk naamwoord
-
tüchtig bijvoeglijk naamwoord
-
pfiffig bijvoeglijk naamwoord
-
spitzfindig bijvoeglijk naamwoord
-
gewandt bijvoeglijk naamwoord
-
tauglich bijvoeglijk naamwoord
-
geübt bijvoeglijk naamwoord
-
raffiniert bijvoeglijk naamwoord
-
scharfsinnig bijvoeglijk naamwoord
-
schlau bijvoeglijk naamwoord
-
-
aprovechado (afilado; guapa; listo; descansado; guapo; apuesto; bello; agudo; mañoso; astuto; inteligente; ingenioso; cortante; buen mozo; de buen ver)
intelligent; klug; nett; gewichst; witzig; clever; pfiffig; schlau; geschickt; gewiegt; gescheit; schlagfertig; geübt; flott; aufgeweckt; spitzfindig; gerissen; hinterlistig; behende; scharfsinnig; ausgeschlafen; gewandt; flink; listig; ausgekocht-
intelligent bijvoeglijk naamwoord
-
klug bijvoeglijk naamwoord
-
nett bijvoeglijk naamwoord
-
gewichst bijvoeglijk naamwoord
-
witzig bijvoeglijk naamwoord
-
clever bijvoeglijk naamwoord
-
pfiffig bijvoeglijk naamwoord
-
schlau bijvoeglijk naamwoord
-
geschickt bijvoeglijk naamwoord
-
gewiegt bijvoeglijk naamwoord
-
gescheit bijvoeglijk naamwoord
-
schlagfertig bijvoeglijk naamwoord
-
geübt bijvoeglijk naamwoord
-
flott bijvoeglijk naamwoord
-
aufgeweckt bijvoeglijk naamwoord
-
spitzfindig bijvoeglijk naamwoord
-
gerissen bijvoeglijk naamwoord
-
hinterlistig bijvoeglijk naamwoord
-
behende bijvoeglijk naamwoord
-
scharfsinnig bijvoeglijk naamwoord
-
ausgeschlafen bijvoeglijk naamwoord
-
gewandt bijvoeglijk naamwoord
-
flink bijvoeglijk naamwoord
-
listig bijvoeglijk naamwoord
-
ausgekocht bijvoeglijk naamwoord
-
-
aprovechado (utilizable; útil; valioso; servible; hábil; viable; diestro; factible; ducho; mañoso; manejable; inestimable; meritorio; inapreciable; aprovechable; habilidoso; de fácil manejo; digno de mérito)
nützlich; brauchbar; geeignet; geschickt; gebräuchlich; tauglich; verwendbar; einsetzbar; anwendbar-
nützlich bijvoeglijk naamwoord
-
brauchbar bijvoeglijk naamwoord
-
geeignet bijvoeglijk naamwoord
-
geschickt bijvoeglijk naamwoord
-
gebräuchlich bijvoeglijk naamwoord
-
tauglich bijvoeglijk naamwoord
-
verwendbar bijvoeglijk naamwoord
-
einsetzbar bijvoeglijk naamwoord
-
anwendbar bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor aprovechado:
Verwante woorden van "aprovechado":
Synoniemen voor "aprovechado":
Wiktionary: aprovechado
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aprovechado | → Profiteur; Profiteurin; Gewinnler (Kriegsgewinnler); Ausbeuter; Ausbeuterin; Nutznießer; Nutznießerin | ↔ profiteur — péjoratif|fr personne qui tire profit d'une chose ou d'une situation, de façon malhonnête. |
aprovechar:
-
aprovechar (consumir; comer; cenar)
essen; konsumieren; gebrauchen; speisen; aufessen; aufzehren; verzehren; zu sich nehmen; aufknabbern-
zu sich nehmen werkwoord
-
aufknabbern werkwoord (knabbere auf, knabberst auf, knabbert auf, knabberte auf, knabbertet auf, aufgeknabbert)
-
aprovechar (comer; tomar; cenar; consumir; comerse)
-
aprovechar (utilizar; usar; poner; tomar; comenzar; consumir; aplicar; emplear; gastar; iniciar; apostar; ejercer)
benutzen; gebrauchen; verwenden; anwenden; praktizieren; handhaben; hantieren; tun; verrichten-
praktizieren werkwoord (praktiziere, praktizierst, praktiziert, praktizierte, praktiziertet, praktiziert)
-
aprovechar (utilizar; usar; hacer uso de; aplicar; consumir; servirse de)
-
aprovechar (utilizar; usar; hacer uso de; consumir; emplear; introducir; iniciar)
-
aprovechar (sacar provecho de; aprovecharse de; explotar)
-
aprovechar (tener en explotación; explotar; utilizar; emplear; usar; abusar de)
inBetriebsetzen; ausbeuten; ausnutzen; benutzen; schaffen; abbauen-
inBetriebsetzen werkwoord
-
abbauen werkwoord
-
-
aprovechar (comerse; comer; tomar; atracarse; dar de comer a; agotar; devorar; consumir; digerir; carcomer; digerirse)
-
aprovechar (consumir; tomar; comerse; usar)
gebrauchen; konsumieren; aufwenden; aufmachen; ausfertigen; aufarbeiten; aufzehren; aufnehmen; aufstellen; aufsetzen; aufbrauchen; ausbeuten-
ausfertigen werkwoord (fertige aus, fertigst aus, fertigt aus, fertigte aus, fertigtet aus, ausgefertigt)
-
aufarbeiten werkwoord (aufarbeite, aufarbeitest, aufarbeitet, aufarbeitete, aufarbeitetet, aufgearbeitet)
-
aufbrauchen werkwoord (brauche auf, brauchst auf, braucht auf, brauchte auf, brauchtet auf, aufgebraucht)
Conjugations for aprovechar:
presente
- aprovecho
- aprovechas
- aprovecha
- aprovechamos
- aprovecháis
- aprovechan
imperfecto
- aprovechaba
- aprovechabas
- aprovechaba
- aprovechábamos
- aprovechabais
- aprovechaban
indefinido
- aproveché
- aprovechaste
- aprovechó
- aprovechamos
- aprovechasteis
- aprovecharon
fut. de ind.
- aprovecharé
- aprovecharás
- aprovechará
- aprovecharemos
- aprovecharéis
- aprovecharán
condic.
- aprovecharía
- aprovecharías
- aprovecharía
- aprovecharíamos
- aprovecharíais
- aprovecharían
pres. de subj.
- que aproveche
- que aproveches
- que aproveche
- que aprovechemos
- que aprovechéis
- que aprovechen
imp. de subj.
- que aprovechara
- que aprovecharas
- que aprovechara
- que aprovecháramos
- que aprovecharais
- que aprovecharan
miscelánea
- ¡aprovecha!
- ¡aprovechad!
- ¡no aproveches!
- ¡no aprovechéis!
- aprovechado
- aprovechando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor aprovechar:
Synoniemen voor "aprovechar":
Wiktionary: aprovechar
aprovechar
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aprovechar | → ausnutzen | ↔ avail — to turn to the advantage of |
• aprovechar | → ausbeuten; ausnutzen | ↔ exploit — use for one’s advantage |
• aprovechar | → nützen; nutzen | ↔ baten — helpen |
• aprovechar | → profitieren; dienen; nutzen | ↔ profiter — tirer un émolument, faire un gain. |
Computer vertaling door derden: