Overzicht
Spaans naar Duits: Meer gegevens...
- colocado:
-
colocar:
- hinstellen; installieren; einordnen; räumlich anordnen; gruppieren; legen; ablagern; deponieren; bergen; unterbringen; einräumen; befestigen; festmachen; beglaubigen; heften; festhaken; anbinden; anheften; festheften; ablegen; wegbergen; hinlegen; lagern; niederlegen; aufheben; bewahren; aufbewahren; ausfindig machen; lokalisieren; abgrenzen; begrenzen; einzäunen; prellen; umzäunen; neppen; abzäunen; festlegen; einhegen; abstecken; trassieren; übervorteilen; beginnen; anfangen; starten; einrichten; errichten; einsetzen; aufstellen; aufbauen; bauen; erbauen; betrügen; bemogeln; beschwindeln; beschummeln; begaunern; stecken; vergeben; einstellen; abstellen; verlegen; stellen; setzen; schalten; fügen; brühen; betten; anbringen; einteilen; einweisen; schlingen; laichen; einrücken; stationieren; unteraus legen; plazieren; postieren; verankern; dokumentieren; festbinden; festhalten; anlegen; anketten; verladen; ausnehmen; bescheißen; hintergehen; beschränken; limitieren; einschränken; eindämmen; beschneiden; absperren; einsäumen; zubinden; anordnen
- Absetzen
-
colocarse:
- einrichten; installieren; errichten; einsetzen; aufstellen; aufbauen; bauen; festlegen; erbauen; unbemerkt eindringen; plazieren; stellen; postieren; deponieren; einfügen; einschließen; fügen; einlegen; stecken; legen; vergeben; einstellen; abstellen; verlegen; setzen; schalten; ablegen; einräumen; brühen; betten; anbringen; einteilen; einordnen; einweisen; hinlegen; schlingen; hinstellen; unterbringen; laichen; einrücken; stationieren; gruppieren; unteraus legen
- Wiktionary:
Spaans
Uitgebreide vertaling voor colocado (Spaans) in het Duits
colocado:
-
colocado
-
colocado (consignado; esposado; atado; amarrado)
gefasciniert; angekettet; festgebunden; zusammengebunden-
gefasciniert bijvoeglijk naamwoord
-
angekettet bijvoeglijk naamwoord
-
festgebunden bijvoeglijk naamwoord
-
zusammengebunden bijvoeglijk naamwoord
-
-
colocado (amputado; cerrado; vendido; dejado; acotado; timado)
-
colocado (puesto; metido)
-
colocado (comenzado; puesto; harto; levantado; hinchado; concebido; disecado; tumefacto)
ausgestopft Tier; satt; geschwollen; aufgedunsen; ausgestopft; wulstig; schwülstig-
ausgestopft Tier bijvoeglijk naamwoord
-
satt bijvoeglijk naamwoord
-
geschwollen bijvoeglijk naamwoord
-
aufgedunsen bijvoeglijk naamwoord
-
ausgestopft bijvoeglijk naamwoord
-
wulstig bijvoeglijk naamwoord
-
schwülstig bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor colocado:
Verwante woorden van "colocado":
Synoniemen voor "colocado":
colocar:
-
colocar (situar; desarrollarse)
hinstellen; installieren; einordnen; räumlich anordnen; gruppieren-
installieren werkwoord (installiere, installierst, installiert, installierte, installiertet, installiert)
-
räumlich anordnen werkwoord
-
colocar (poner)
-
colocar (poner; depositar)
-
colocar (montar; fijar)
befestigen; festmachen; beglaubigen; heften; festhaken; anbinden; anheften; festheften-
festheften werkwoord (hefte fest, heftest fest, heftet fest, heftete fest, heftetet fest, festgeheftet)
-
colocar (poner; encajar; meter; aplicar; depositar)
-
colocar (depositar; poner; meter; situar)
hinlegen; lagern; deponieren; ablegen; niederlegen; aufheben; bewahren; bergen; aufbewahren-
niederlegen werkwoord
-
aufbewahren werkwoord (bewahre auf, bewahrst auf, bewahrt auf, bewahrte auf, bewahrtet auf, aufbewahrt)
-
colocar (ubicar; situar; poner; destinar; fijar; establecer; determinar; localizar)
ausfindig machen; lokalisieren-
ausfindig machen werkwoord (mache ausfindig, machst ausfindig, macht ausfindig, machte ausfindig, machtet ausfindig, ausfindig gemacht)
-
lokalisieren werkwoord (lokalisiere, lokalisierst, lokalisiert, lokalisierte, lokalisiertet, lokalisiert)
-
-
colocar (acotar; cerrar; definir; abrir; apear; deslindar; levantar; apagar; elaborar; delimitar; demarcar; amanecer; cercar; dar salida; mentir; alzar; depositar; desconectar; enredar; proyectar; camelar; estafar; derrocar; acorralar; desalojar; formular; destituir; perfilar; mancharse; ensuciarse; timar; destronar; embaucar; tomar el pelo; amañar; desahuciar; clarecer; clarear; chapucear; amputar; amover; sablear; apoyarse en; frangollar; atrabancar; embarullar; socaliñar; agrandarse; chafallar; hacer mal; emporcarse; hacer una mala jugada; dar un sablazo; robar con engaño; pegarle a una persona)
abgrenzen; begrenzen; einzäunen; prellen; umzäunen; neppen; abzäunen; festlegen; einhegen; abstecken; trassieren; übervorteilen-
übervorteilen werkwoord (übervorteile, übervorteilst, übervorteilt, übervorteilte, übervorteiltet, übervorteilt)
-
colocar (empezar; comenzar; montar; marcharse; instalar; iniciar; calzar; poner en marcha)
-
colocar (arreglar; montar; establecer; instalar; constituir; comenzar; colocarse; estructurar; construir; concebir; destinar; estacionar)
einrichten; installieren; errichten; einsetzen; aufstellen; aufbauen; bauen; festlegen; erbauen-
einrichten werkwoord (richte ein, richtest ein, richtet ein, richtete ein, richtetet ein, eingerichtet)
-
installieren werkwoord (installiere, installierst, installiert, installierte, installiertet, installiert)
-
-
colocar (timar; estafar; defraudar; amanecer; apagar; mentir; alzar; enredar; camelar; acotar; cercar; mancharse; apear; destronar; tomar el pelo; amañar; clarear; chapucear; sablear; frangollar; atrabancar; embarullar; socaliñar; hacer mal; chafallar; emporcarse; hacer una mala jugada; dar un sablazo; robar con engaño; pegarle a una persona)
betrügen; bemogeln; prellen; beschwindeln; übervorteilen; beschummeln; neppen; begaunern-
beschwindeln werkwoord (beschwindele, beschwindelst, beschwindelt, beschwindelte, beschwindeltet, beschwindelt)
-
übervorteilen werkwoord (übervorteile, übervorteilst, übervorteilt, übervorteilte, übervorteiltet, übervorteilt)
-
beschummeln werkwoord (beschummele, beschummelst, beschummelt, beschummelte, beschummeltet, beschummelt)
-
colocar (ubicar; tender; jugar; pagar; encajar; situar; hacer; poner; invertir; mover; tumbar; reducir; componer; derribar; destinar; publicar; colocarse; engarzar; hacer arreglos musicales; depositar sobre)
stecken; legen; vergeben; einstellen; abstellen; verlegen; stellen; setzen; schalten; aufstellen; ablegen; einräumen; fügen; brühen; betten; anbringen; einteilen; einordnen; einweisen; hinlegen; schlingen; hinstellen; unterbringen; installieren; laichen; einrücken; stationieren; gruppieren; unteraus legen-
installieren werkwoord (installiere, installierst, installiert, installierte, installiertet, installiert)
-
stationieren werkwoord (stationiere, stationierst, stationiert, stationierte, stationiertet, stationiert)
-
unteraus legen werkwoord
-
colocar (destinar; ubicar; aparcar; instalar; componer; colocarse; estar echado; meter; estacionar)
plazieren; stellen; postieren; einsetzen; aufstellen; installieren; deponieren-
plazieren werkwoord
-
installieren werkwoord (installiere, installierst, installiert, installierte, installiertet, installiert)
-
-
colocar (fijar; sujetar)
befestigen; verankern; dokumentieren; festbinden; festmachen; festhalten; anlegen; heften; anbinden; anketten-
dokumentieren werkwoord (dokumentiere, dokumentierst, dokumentiert, dokumentierte, dokumentiertet, dokumentiert)
-
colocar (destronar; joder; engañar; tomar el pelo; amanecer; estafar; dársela; mentir; depositar; desconectar; pegarse; timar; dar el pego; socaliñar; robar con engaño; agarrar; alzar; burlarse; destituir; hacer trampa; dar salida; trapacear; hacer trampas; hacer una mala jugada; pegarle a una persona)
betrügen; beschwindeln; prellen; beschummeln; verladen; ausnehmen; bemogeln; bescheißen; hintergehen; übervorteilen; begaunern-
beschwindeln werkwoord (beschwindele, beschwindelst, beschwindelt, beschwindelte, beschwindeltet, beschwindelt)
-
beschummeln werkwoord (beschummele, beschummelst, beschummelt, beschummelte, beschummeltet, beschummelt)
-
hintergehen werkwoord (gehe hinter, gehst hinter, geht hinter, ging hinter, gingt hinter, hintergegangen)
-
übervorteilen werkwoord (übervorteile, übervorteilst, übervorteilt, übervorteilte, übervorteiltet, übervorteilt)
-
colocar (cercenar; limitar; vallar; reducir; recortar; cerrar; encerrar; depositar; estafar; derrocar; acotar; acorralar; destituir; cercar; apear; destronar; deslindar)
beschränken; limitieren; begrenzen; einschränken; abgrenzen; eindämmen; beschneiden; absperren; umzäunen; einsäumen; abzäunen-
einschränken werkwoord (schränke ein, schränkst ein, schränkt ein, schränkte ein, schränktet ein, eingeschränkt)
-
colocar (atar; desatar; amarrar; abrochar; anudar; desligar)
-
colocar
Conjugations for colocar:
presente
- coloco
- colocas
- coloca
- colocamos
- colocáis
- colocan
imperfecto
- colocaba
- colocabas
- colocaba
- colocábamos
- colocabais
- colocaban
indefinido
- coloqué
- colocaste
- colocó
- colocamos
- colocasteis
- colocaron
fut. de ind.
- colocaré
- colocarás
- colocará
- colocaremos
- colocaréis
- colocarán
condic.
- colocaría
- colocarías
- colocaría
- colocaríamos
- colocaríais
- colocarían
pres. de subj.
- que coloque
- que coloques
- que coloque
- que coloquemos
- que coloquéis
- que coloquen
imp. de subj.
- que colocara
- que colocaras
- que colocara
- que colocáramos
- que colocarais
- que colocaran
miscelánea
- ¡coloca!
- ¡colocad!
- ¡no coloques!
- ¡no coloquéis!
- colocado
- colocando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor colocar:
Synoniemen voor "colocar":
Wiktionary: colocar
colocar
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• colocar | → platzieren | ↔ plaatsen — op een bepaalde plaats zetten |
• colocar | → hinstellen | ↔ neerzetten — iets op een lagere plek plaatsen |
• colocar | → legen | ↔ leggen — doen liggen |
• colocar | → anlegen | ↔ beleggen — geld steken in een naar verwacht winstgevende onderneming |
• colocar | → stellen; plazieren; einordnen | ↔ place — to put in a specific location |
• colocar | → platzieren | ↔ plant — to place (an object, or sometimes a person), often with the implication of intending deceit |
• colocar | → setzen; stellen; legen; tun | ↔ put — to place something somewhere |
• colocar | → setzen; legen; stellen; aufstellen | ↔ set — to put something down |
• colocar | → legen | ↔ coucher — Coucher quelqu’un |
colocarse:
-
colocarse (arreglar; montar; establecer; instalar; constituir; colocar; comenzar; estructurar; construir; concebir; destinar; estacionar)
einrichten; installieren; errichten; einsetzen; aufstellen; aufbauen; bauen; festlegen; erbauen-
einrichten werkwoord (richte ein, richtest ein, richtet ein, richtete ein, richtetet ein, eingerichtet)
-
installieren werkwoord (installiere, installierst, installiert, installierte, installiertet, installiert)
-
-
colocarse (deslizarse; introducirse furtivamente; introducirse; insinuarse)
unbemerkt eindringen-
unbemerkt eindringen werkwoord
-
-
colocarse (destinar; ubicar; aparcar; instalar; colocar; componer; estar echado; meter; estacionar)
plazieren; stellen; postieren; einsetzen; aufstellen; installieren; deponieren-
plazieren werkwoord
-
installieren werkwoord (installiere, installierst, installiert, installierte, installiertet, installiert)
-
-
colocarse (insertar; poner; imponer; conservar; destinar; depositar; interponer; meter entre)
einfügen; einschließen; fügen; einlegen-
einschließen werkwoord (schließe ein, schließest ein, schließt ein, schloß ein, schloßet ein, eingeschlossen)
-
colocarse (colocar; ubicar; tender; jugar; pagar; encajar; situar; hacer; poner; invertir; mover; tumbar; reducir; componer; derribar; destinar; publicar; engarzar; hacer arreglos musicales; depositar sobre)
stecken; legen; vergeben; einstellen; abstellen; verlegen; stellen; setzen; schalten; aufstellen; ablegen; einräumen; fügen; brühen; betten; anbringen; einteilen; einordnen; einweisen; hinlegen; schlingen; hinstellen; unterbringen; installieren; laichen; einrücken; stationieren; gruppieren; unteraus legen-
installieren werkwoord (installiere, installierst, installiert, installierte, installiertet, installiert)
-
stationieren werkwoord (stationiere, stationierst, stationiert, stationierte, stationiertet, stationiert)
-
unteraus legen werkwoord
Conjugations for colocarse:
presente
- me coloco
- te colocas
- se coloca
- nos colocamos
- os colocáis
- se colocan
imperfecto
- me colocaba
- te colocabas
- se colocaba
- nos colocábamos
- os colocabais
- se colocaban
indefinido
- me coloqué
- te colocaste
- se colocó
- nos colocamos
- os colocasteis
- se colocaron
fut. de ind.
- me colocaré
- te colocarás
- se colocará
- nos colocaremos
- os colocaréis
- se colocarán
condic.
- me colocaría
- te colocarías
- se colocaría
- nos colocaríamos
- os colocaríais
- se colocarían
pres. de subj.
- que me coloque
- que te coloques
- que se coloque
- que nos coloquemos
- que os coloquéis
- que se coloquen
imp. de subj.
- que me colocara
- que te colocaras
- que se colocara
- que nos colocáramos
- que os colocarais
- que se colocaran
miscelánea
- ¡colocate!
- ¡colocaos!
- ¡no te coloques!
- ¡no os coloquéis!
- colocado
- colocándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes