Home ->Woordenboeken ->Engels/Zweeds ->Zoek: pair

Engelse en Zweedse zoekresultaten voor: pair

Overzicht

Engels naar Zweeds: Meer gegevens...

pair:
Wiktionary:
- pair → par
- pair → para, para ihop
- pair → par, duo

Engels

Uitgebreide vertaling voor pair (Engels) in het Zweeds

pair:

pair [the ~] zelfstandig naamwoord

the pair (couple; the two)
två som hör ihop; par
- två som hör ihop zelfstandig naamwoord
- par [-en] zelfstandig naamwoord
the pair (two; twosome; tandem)
par; två stycken
- par [-en] zelfstandig naamwoord
- två stycken zelfstandig naamwoord
the pair (couple for live; couple)
par för livet
- par för livet zelfstandig naamwoord
the pair (two people; two)
två människor; par
- två människor zelfstandig naamwoord
- par [-en] zelfstandig naamwoord

pair

pair (mate)
para
- para

pair werkwoord

pair

– To establish a Bluetooth link or connection between two Bluetooth–enabled devices. ¹
länka
- länka werkwoord (länkar, länkade, länkat)

Vertaal Matrix voor pair:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
par	couple; pair; tandem; the two; two; two people; twosome
par för livet	couple; couple for live; pair
två människor	pair; two; two people
två som hör ihop	couple; pair; the two
två stycken	pair; tandem; two; twosome
-	brace
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
länka	pair	attach; connect; couple; device pairing; link; make a match; pairing; pander
-	copulate; couple; geminate; match; mate; pair off; partner off; twin
Over	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
para	mate; pair

Verwante woorden van "pair":

repair, pairs

Synoniemen voor "pair":

brace; set
couple; twosome; twain; span; yoke; couplet; distich; duo; duet; dyad; duad; two; 2; II; deuce
gathering; assemblage
poker hand
pair off; partner off; couple; unite; unify
match; mate; twin; join; bring together
geminate; occur
arrange; set up
copulate; conjoin

Verwante definities voor "pair":

a poker hand with 2 cards of the same value²
two people considered as a unit²
a set of two similar things considered as a unit²
bring two objects, ideas, or people together²
- The student was paired with a partner for collaboration on the project²
engage in sexual intercourse²
arrange in pairs²
occur in pairs²
form a pair or pairs²
- The two old friends paired off²
To establish a Bluetooth link or connection between two Bluetooth–enabled devices.¹

Wiktionary: pair

pair

noun

two similar or identical things
- pair → par

verb

to group into sets of two
- pair → para; para ihop

Cross Translation:

From	To	Via
• pair	→ par	↔ Paar — ohne Plural: Zahlklassifikator für zwei gleiche, zusammengeführte, zusammengefügte, zusammengehörige, zusammengestellte, gruppierte Wesen oder Dinge
• pair	→ duo; par	↔ paire — deux choses de même espèce, qui aller nécessairement ou ordinairement ensemble.

Verwante vertalingen van pair