Engels

Uitgebreide vertaling voor visit (Engels) in het Nederlands

visit:

to visit werkwoord (visits, visited, visiting)

  1. to visit (drop by; drop in)
    bezoeken; langskomen; voorbijkomen; op bezoek komen; opzoeken; inlopen; aankomen
    • bezoeken werkwoord (bezoek, bezoekt, bezocht, bezochten, bezocht)
    • langskomen werkwoord (kom langs, komt langs, kwam langs, kwamen langs, langsgekomen)
    • voorbijkomen werkwoord (kom voorbij, komt voorbij, kwam voorbij, kwamen voorbij, voorbij gekomen)
    • op bezoek komen werkwoord
    • opzoeken werkwoord (zoek op, zoekt op, zocht op, zochten op, opgezocht)
    • inlopen werkwoord (loop in, loopt in, liep in, liepen in, ingelopen)
    • aankomen werkwoord (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
  2. to visit (pass; come past; drop by; )
    bezoeken; langskomen; voorbijkomen; iemand opzoeken; op visite gaan; langsgaan; aankomen
    • bezoeken werkwoord (bezoek, bezoekt, bezocht, bezochten, bezocht)
    • langskomen werkwoord (kom langs, komt langs, kwam langs, kwamen langs, langsgekomen)
    • voorbijkomen werkwoord (kom voorbij, komt voorbij, kwam voorbij, kwamen voorbij, voorbij gekomen)
    • iemand opzoeken werkwoord
    • op visite gaan werkwoord
    • langsgaan werkwoord (ga langs, gaat langs, ging langs, gingen langs, langsgegaan)
    • aankomen werkwoord (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
  3. to visit (examine; view; look at; )
    bezichtigen; bekijken; aanschouwen; bezien
    • bezichtigen werkwoord (bezichtig, bezichtigt, bezichtigde, bezichtigden, bezichtigd)
    • bekijken werkwoord (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • aanschouwen werkwoord (aanschouw, aanschouwt, aanschouwde, aanschouwden, aanschouwen)
    • bezien werkwoord (bezie, beziet, bezag, bezagen, bezien)
  4. to visit (get together; see each other; assemble; forgather)
    elkaar ontmoeten; afspreken; elkaar zien; treffen; samenkomen
    • elkaar ontmoeten werkwoord
    • afspreken werkwoord (spreek af, spreekt af, sprak af, spraken af, afgesproken)
    • elkaar zien werkwoord (zagen elkaar)
    • treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • samenkomen werkwoord (kom samen, komt samen, kwam samen, kwamen samen, samengekomen)
  5. to visit (harass; bother; trouble)
    lastigvallen; teisteren
    • lastigvallen werkwoord (val lastig, valt lastig, viel lastig, vielen lastig, lastig gevallen)
    • teisteren werkwoord (teister, teistert, teisterde, teisterden, geteisterd)
  6. to visit (to gather; see each other)
    samenkomen; verzamelen; bij elkaar komen
    • samenkomen werkwoord (kom samen, komt samen, kwam samen, kwamen samen, samengekomen)
    • verzamelen werkwoord (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • bij elkaar komen werkwoord

Conjugations for visit:

present
  1. visit
  2. visit
  3. visits
  4. visit
  5. visit
  6. visit
simple past
  1. visited
  2. visited
  3. visited
  4. visited
  5. visited
  6. visited
present perfect
  1. have visited
  2. have visited
  3. has visited
  4. have visited
  5. have visited
  6. have visited
past continuous
  1. was visiting
  2. were visiting
  3. was visiting
  4. were visiting
  5. were visiting
  6. were visiting
future
  1. shall visit
  2. will visit
  3. will visit
  4. shall visit
  5. will visit
  6. will visit
continuous present
  1. am visiting
  2. are visiting
  3. is visiting
  4. are visiting
  5. are visiting
  6. are visiting
subjunctive
  1. be visited
  2. be visited
  3. be visited
  4. be visited
  5. be visited
  6. be visited
diverse
  1. visit!
  2. let's visit!
  3. visited
  4. visiting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

visit [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the visit (view; inspection)
    bezichtigen; de bezichtiging

Vertaal Matrix voor visit:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankomen arrival; arriving; coming
aanschouwen looking in the eyes; observation; observe; viewing; watching
afspreken agreeing; arranging
bezichtigen inspection; view; visit
bezichtiging inspection; view; visit
inlopen getting heated
samenkomen assemble; forgather
treffen affecting; concerning; encounter; meeting; touching
- sojourn
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankomen call at; call on; come past; drop by; drop in; look for; look up; pass; seek out; visit arrive; become heavier; end; finish; gain; gain weight
aanschouwen examine; inspect; look at; see; see over; see round; view; visit become aware of; behold; notice; perceive; see; see in
afspreken assemble; forgather; get together; see each other; visit agree; agree on; arrange; come to an agreement
bekijken examine; inspect; look at; see; see over; see round; view; visit attend; become aware of; behold; can drop dead; check; consider; control; examine; get lost; inspect; look at; notice; observe; perceive; scrutinise; scrutinize; see; see in; spectate; verify; view; watch; witness
bezichtigen examine; inspect; look at; see; see over; see round; view; visit check; control; examine; inspect; look at; scrutinise; scrutinize; verify; view; watch
bezien examine; inspect; look at; see; see over; see round; view; visit
bezoeken call at; call on; come past; drop by; drop in; look for; look up; pass; seek out; visit
bij elkaar komen see each other; to gather; visit
elkaar ontmoeten assemble; forgather; get together; see each other; visit get together; meet; meet each other; see each other
elkaar zien assemble; forgather; get together; see each other; visit
iemand opzoeken call at; call on; come past; drop by; look for; look up; pass; seek out; visit
inlopen drop by; drop in; visit be fooled; catch up; catch up with; fall for; gain; run in; swallow
langsgaan call at; call on; come past; drop by; look for; look up; pass; seek out; visit
langskomen call at; call on; come past; drop by; drop in; look for; look up; pass; seek out; visit
lastigvallen bother; harass; trouble; visit
op bezoek komen drop by; drop in; visit
op visite gaan call at; call on; come past; drop by; look for; look up; pass; seek out; visit
opzoeken drop by; drop in; visit look up
samenkomen assemble; forgather; get together; see each other; to gather; visit assemble; come together; enjoin; gather; join; meet
teisteren bother; harass; trouble; visit
treffen assemble; forgather; get together; see each other; visit affect; concern; end up at; fall; hit; impress; influence; land; meet; move; strike; touch
verzamelen see each other; to gather; visit accumulate; amass; assemble; collect; gather; gather together; glean; horde; pick up; save
voorbijkomen call at; call on; come past; drop by; drop in; look for; look up; pass; seek out; visit
- bring down; call; call in; impose; inflict; inspect; see; travel to
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
opzoeken reference
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- call

Verwante woorden van "visit":

  • revisit, visiting, visitable, visits

Synoniemen voor "visit":


Verwante definities voor "visit":

  1. a temporary stay (e.g., as a guest)1
  2. the act of going to see some person in a professional capacity1
    • a visit to the dentist1
  3. the act of visiting in an official capacity (as for an inspection)1
  4. the act of going to see some person or place or thing for a short time1
    • he dropped by for a visit1
  5. a meeting arranged by the visitor to see someone (such as a doctor or lawyer) for treatment or advice1
    • he scheduled a visit to the dentist1
  6. assail1
    • He was visited with a terrible illness that killed him quickly1
  7. impose something unpleasant1
    • The principal visited his rage on the students1
  8. go to certain places as for sightseeing1
    • Did you ever visit Paris?1
  9. come to see in an official or professional capacity1
    • The governor visited the prison1
    • The grant administrator visited the laboratory1
  10. pay a brief visit1
  11. go to see a place, as for entertainment1
  12. stay with as a guest1
    • Every summer, we visited our relatives in the country for a month1

Wiktionary: visit

visit
verb
  1. to go and meet (someone)
noun
  1. -
visit
verb
  1. naar een object kijken
  2. bij iemand langsgaan of langskomen
noun
  1. het bezoeken

Cross Translation:
FromToVia
visit bezoek Besuch — vorübergehendes Aufsuchen des Aufenthaltsorts einer Person, vorübergehendes Aufsuchen eines Gebäudes oder einer Institution auf eigene Initiative
visit bezoeken besuchen — jemanden aufsuchen, um mit ihm eine Weile zusammen sein zu können
visit bezoek; visite visite — Action d’aller voir quelqu’un par civilité ou par devoir. (Sens général).
visit afgaan; bezoeken; opzoeken visiter — désuet|fr aller voir quelqu’un chez lui sans séjourner.

Verwante vertalingen van visit