Home ->Woordenboeken ->Engels/Nederlands ->Vertaal troubling

Vertaal troubling van Engels naar Nederlands

Overzicht
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. troubling:
  2. trouble:
  3. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor troubling (Engels) in het Nederlands

troubling:

troubling [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the troubling (worrying; drudgery; toiling)
    het tobben
    • tobben [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor troubling:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
tobben drudgery; toiling; troubling; worrying
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
tobben bother; brood; fret; mope; worry
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- distressful; distressing; disturbing; perturbing; worrisome; worrying

Verwante woorden van "troubling":


Synoniemen voor "troubling":


Verwante definities voor "troubling":

  1. causing distress or worry or anxiety1
    • a new and troubling thought1

trouble:

trouble [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the trouble (nuisance; hindrance; bother; obstacle)
    de overlast; de hinder
    • overlast [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • hinder [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. the trouble (calamity; accident; disaster; )
    moeilijkheden; ongeluk; ellende; ramp; onheil; malheur; tegenslag; rampspoed; terugslag; pech; onspoed; tegenspoed
  3. the trouble (adversity; misfortune; bad luck; reverse)
    de tegenslag; de moeilijkheden; het ongeluk; de rampspoed; de tegenspoed; het malheur; de pech; het onheil; de ramp; de ellende; terugslagen; onspoed
    • tegenslag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • moeilijkheden [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • ongeluk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • rampspoed [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • tegenspoed [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • malheur [het ~] zelfstandig naamwoord
    • pech [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • onheil [het ~] zelfstandig naamwoord
    • ramp [de ~] zelfstandig naamwoord
    • ellende [de ~] zelfstandig naamwoord
    • terugslagen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • onspoed [znw.] zelfstandig naamwoord
  4. the trouble (hindrance; impediment; obstruction; )
    de bemoeilijking; de hinder
  5. the trouble (ailment; disease; disorder; complaint)
    slepende ziekte; de stoornis; de kwaal
  6. the trouble (commotion; turbulence; agitation; turmoil; unrest)
    de onrust; de beroering; de roerigheid
  7. the trouble (disaster; danger)
    de ramp; het gevaar; het onheil; onheilsdreiging
  8. the trouble (misery; sorrow; squalor; misfortune)
    de ellende; de misère; de kommer; de kwel
    • ellende [de ~] zelfstandig naamwoord
    • misère [de ~] zelfstandig naamwoord
    • kommer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kwel [de ~] zelfstandig naamwoord
  9. the trouble (hitch; problem)
    de strubbeling; de knik
    • strubbeling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • knik [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  10. the trouble (nagging; whining; moaning)
    het gezeur; het gedram; het gezanik
    • gezeur [het ~] zelfstandig naamwoord
    • gedram [het ~] zelfstandig naamwoord
    • gezanik [het ~] zelfstandig naamwoord
  11. the trouble (chaos; disorder; confusion; )
    de wanorde; de chaos; de puinhoop; de heksenketel; de wanordelijkheid; het zootje; regelloosheid; de keet
  12. the trouble (danger)
    het onraad
    • onraad [het ~] zelfstandig naamwoord
  13. the trouble (beastliness; distress)
    de rottigheid
  14. the trouble (bungling; rummaging)
    het gestuntel; het gehannes
  15. the trouble (inconvenience; nuisance)
    de lastigheid
  16. the trouble (disturbance; interference; disorder)
    het opstootje; de ordeverstoring; de rel

to trouble werkwoord (troubles, troubled, troubling)

  1. to trouble (harass; bother; visit)
    lastigvallen; teisteren
    • lastigvallen werkwoord (val lastig, valt lastig, viel lastig, vielen lastig, lastig gevallen)
    • teisteren werkwoord (teister, teistert, teisterde, teisterden, geteisterd)
  2. to trouble (make difficult; bother; make things difficult)
    lastig maken
    • lastig maken werkwoord (maak lastig, maakt lastig, maakte lastig, maakten lastig, lastig gemaakt)

Conjugations for trouble:

present
  1. trouble
  2. trouble
  3. troubles
  4. trouble
  5. trouble
  6. trouble
simple past
  1. troubled
  2. troubled
  3. troubled
  4. troubled
  5. troubled
  6. troubled
present perfect
  1. have troubled
  2. have troubled
  3. has troubled
  4. have troubled
  5. have troubled
  6. have troubled
past continuous
  1. was troubling
  2. were troubling
  3. was troubling
  4. were troubling
  5. were troubling
  6. were troubling
future
  1. shall trouble
  2. will trouble
  3. will trouble
  4. shall trouble
  5. will trouble
  6. will trouble
continuous present
  1. am troubling
  2. are troubling
  3. is troubling
  4. are troubling
  5. are troubling
  6. are troubling
subjunctive
  1. be troubled
  2. be troubled
  3. be troubled
  4. be troubled
  5. be troubled
  6. be troubled
diverse
  1. trouble!
  2. let's trouble!
  5. troubled
  6. troubling
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor trouble:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bemoeilijking block; hindrance; impediment; obstacle; obstruction; stonewalling; thwarting; trouble
beroering agitation; commotion; trouble; turbulence; turmoil; unrest agitation; bedlam; clamor; clamour; commotion; din; hubbub; hullabaloo; noise; pandemonium; racket; tumult; tumultuousness; turbulence; unrest; uproar
chaos chaos; confusion; disorder; maze; mess; mix-up; muddle; tangle; trouble; welter
ellende accident; adversity; bad luck; calamity; destitution; disaster; evil; misery; misfortune; misère; reverse; sorrow; squalor; tribulation; trouble dearth; destitution; hardship; lack; need; paucity; penury; poverty; want
gedram moaning; nagging; trouble; whining
gehannes bungling; rummaging; trouble
gestuntel bungling; rummaging; trouble
gevaar danger; disaster; trouble danger; insecurity
gezanik moaning; nagging; trouble; whining harping on; moaning; nagging
gezeur moaning; nagging; trouble; whining beefing; bleating; bungling; dredging; harping on; messing; moaning; muddling; nagging
heksenketel chaos; confusion; disorder; maze; mess; mix-up; muddle; tangle; trouble; welter bedlam; clamor; clamour; commotion; din; hubbub; hullabaloo; noise; pandemonium; racket; tumult; tumultuousness; uproar
hinder block; bother; hindrance; impediment; nuisance; obstacle; obstruction; stonewalling; thwarting; trouble difficulty; hindrance; impediment; inconvenience; load; nuisance; weight
keet chaos; confusion; disorder; maze; mess; mix-up; muddle; tangle; trouble; welter carousing; construction shed; folly; fun; hangar; high jinks; hilarity; joking; joy; joyfulness; lunacy; madness; merriment; mirth; nonsense; pleasure; revelry; roistering; shanty; shed; silliness; site hut
knik hitch; problem; trouble crack; kink
kommer misery; misfortune; sorrow; squalor; trouble alarm; anxiety; concern; uneasiness; worry
kwaal ailment; complaint; disease; disorder; trouble
kwel misery; misfortune; sorrow; squalor; trouble dejection; depression; melancholy; mournfulness; regret; sadness; sorrow; wistfulness
lastigheid inconvenience; nuisance; trouble
malheur accident; adversity; bad luck; calamity; destitution; disaster; evil; misery; misfortune; misère; reverse; squalor; tribulation; trouble
misère misery; misfortune; sorrow; squalor; trouble
moeilijkheden accident; adversity; bad luck; calamity; destitution; disaster; evil; misery; misfortune; misère; reverse; squalor; tribulation; trouble discomforts; misery; problems; troubles
ongeluk accident; adversity; bad luck; calamity; destitution; disaster; evil; misery; misfortune; misère; reverse; squalor; tribulation; trouble accident; dejection; depression; melancholy; mournfulness; regret; sadness; sorrow; wistfulness
onheil accident; adversity; bad luck; calamity; danger; destitution; disaster; evil; misery; misfortune; misère; reverse; squalor; tribulation; trouble
onheilsdreiging danger; disaster; trouble
onraad danger; trouble
onrust agitation; commotion; trouble; turbulence; turmoil; unrest agitation; turbulence; unrest
onspoed accident; adversity; bad luck; calamity; destitution; disaster; evil; misery; misfortune; misère; reverse; squalor; tribulation; trouble
opstootje disorder; disturbance; interference; trouble commotion; disturbance; fisticuffs; pandemonium; rebellion; revolt; riot
ordeverstoring disorder; disturbance; interference; trouble
overlast bother; hindrance; nuisance; obstacle; trouble difficulty; hindrance; impediment; inconvenience; load; nuisance; weight
pech accident; adversity; bad luck; calamity; destitution; disaster; evil; misery; misfortune; misère; reverse; squalor; tribulation; trouble
puinhoop chaos; confusion; disorder; maze; mess; mix-up; muddle; tangle; trouble; welter chaos; debris; mess
ramp accident; adversity; bad luck; calamity; danger; destitution; disaster; evil; misery; misfortune; misère; reverse; squalor; tribulation; trouble calamity; catastrophe; disaster
rampspoed accident; adversity; bad luck; calamity; destitution; disaster; evil; misery; misfortune; misère; reverse; squalor; tribulation; trouble calamity; catastrophe; disaster
regelloosheid chaos; confusion; disorder; maze; mess; mix-up; muddle; tangle; trouble; welter
rel disorder; disturbance; interference; trouble commotion; disturbance; fisticuffs; pandemonium; rebellion; revolt; riot
roerigheid agitation; commotion; trouble; turbulence; turmoil; unrest activity
rottigheid beastliness; distress; trouble
slepende ziekte ailment; complaint; disease; disorder; trouble
stoornis ailment; complaint; disease; disorder; trouble disorder; disturbance; interference
strubbeling hitch; problem; trouble
tegenslag accident; adversity; bad luck; calamity; destitution; disaster; evil; misery; misfortune; misère; reverse; squalor; tribulation; trouble
tegenspoed accident; adversity; bad luck; calamity; destitution; disaster; evil; misery; misfortune; misère; reverse; squalor; tribulation; trouble
terugslag accident; adversity; bad luck; calamity; destitution; disaster; evil; misery; misfortune; misère; reverse; squalor; tribulation; trouble blow; comedown; disappointment; kick; letdown; mishap; rebound; recoil
terugslagen adversity; bad luck; misfortune; reverse; trouble
wanorde chaos; confusion; disorder; maze; mess; mix-up; muddle; tangle; trouble; welter absence of order; chaos; confusion; disarray; disorder
wanordelijkheid chaos; confusion; disorder; maze; mess; mix-up; muddle; tangle; trouble; welter absence of order; chaos; confusion; disarray; disorder
zootje chaos; confusion; disorder; maze; mess; mix-up; muddle; tangle; trouble; welter bungle; bungling; chaos; confused heap; debris; heap; jumble; mess; muddle
- bother; difficulty; fuss; hassle; problem; worry
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lastig maken bother; make difficult; make things difficult; trouble
lastigvallen bother; harass; trouble; visit
teisteren bother; harass; trouble; visit
- ail; bother; cark; discommode; disoblige; disorder; disquiet; distract; disturb; incommode; inconvenience; inconvenience oneself; pain; perturb; put out; trouble oneself; unhinge; upset
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- bother; worry

Verwante woorden van "trouble":


Synoniemen voor "trouble":


Verwante definities voor "trouble":

  1. an effort that is inconvenient1
    • I went to a lot of trouble1
    • he won without any trouble1
  2. a source of difficulty1
    • one trouble after another delayed the job1
  3. an event causing distress or pain1
    • what is the trouble?1
    • heart trouble1
  4. an angry disturbance1
    • they had labor trouble1
  5. a strong feeling of anxiety1
    • he wanted to die and end his troubles1
  6. an unwanted pregnancy1
    • he got several girls in trouble1
  7. cause bodily suffering to and make sick or indisposed1
  8. disturb in mind or make uneasy or cause to be worried or alarmed1
  9. move deeply1
    • A troubling thought1
  10. take the trouble to do something; concern oneself1
    • He did not trouble to call his mother on her birthday1
  11. to cause inconvenience or discomfort to1
    • Sorry to trouble you, but...1

Wiktionary: trouble

trouble
noun
  1. -
trouble
verb
  1. op hinderlijke wijze iemands aandacht opeisen
noun
  1. een grote inspanning
  2. iets dat schade teweegbrengt of de voortgang van iets anders in de weg staat
  3. openstaande kwestie waar nog vragen over zijn
  4. dilemma, probleem
Cross Translation:
FromToVia
• trouble → ongemak; last ↔ Beschwernis — gehoben: die mit einer Angelegenheit verbundene Mühe oder Anstrengung
• trouble → probleem ↔ Problem — eine schwierige, noch ungelöste Aufgabe
• trouble → verdrietelijkheid; ongerief; akkefietje; verveling ↔ ennui — Contrariété, souci
• trouble → belemmeren; hinderen; storen; verstoren ↔ gêner — Causer de la gêne
• trouble → schroom; beduchtheid; ongerustheid; zorg ↔ inquiétude — état de celui qui est inquiet, qui n’a pas le repos moral.
• trouble → probleem; opgave; vraagpunt; vraagstuk ↔ problème — question scientifique à résoudre.
• trouble → benauwen; verontrusten ↔ préoccuper — occuper fortement l’esprit, l’absorber tout entier.
• trouble → vertroebelen; verduisteren; dooreenhalen; van zijn stuk brengen; verwarren; verwisselen; agiteren; ophitsen; opruien; opstoken; opwinden; schudden ↔ troubler — rendre trouble.

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0878 seconde
Page rendered in 1.0 seconds