Engels

Uitgebreide vertaling voor trimly (Engels) in het Nederlands

trimly:


Verwante definities voor "trimly":

  1. in a trim manner1
    • he was trimly attired1

trimly vorm van trim:

to trim werkwoord (trims, trimmed, trimming)

  1. to trim (prune; cut back; pare)
    trimmen; snoeien; knippen; besnoeien
    • trimmen werkwoord (trim, trimt, trimde, trimden, getrimd)
    • snoeien werkwoord (snoei, snoeit, snoeide, snoeiden, gesnoeid)
    • knippen werkwoord (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
    • besnoeien werkwoord (besnoei, besnoeit, besnoeide, besnoeiden, besnoeid)
  2. to trim (garnish; decorate; finish; )
    versieren; afwerken; garneren; schotels garneren; opmaken; opsmukken
    • versieren werkwoord (versier, versiert, versierde, versierden, versierd)
    • afwerken werkwoord (werk af, werkt af, werkte af, werkten af, afgewerkt)
    • garneren werkwoord (garneer, garneert, garneerde, garneerden, gegarneerd)
    • schotels garneren werkwoord
    • opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • opsmukken werkwoord (smuk op, smukt op, smukte op, smukten op, opgesmukt)
  3. to trim (shave; shear; clip)
    scheren
    • scheren werkwoord (scheer, scheert, scheerde, scheerden, geschoren)
  4. to trim
    – cut closely 1
    bijknippen; een beetje knippen
  5. to trim (clip; crop)
    kortwieken; haar kort laten knippen
  6. to trim (shorten; curtail; crop; abridge; clip)
    verkorten; inkorten; korter maken
    • verkorten werkwoord (verkort, verkortte, verkortten, verkort)
    • inkorten werkwoord (kort in, kortte in, kortten in, ingekort)
    • korter maken werkwoord
  7. to trim (dress up; embellish; beautify; )
    verfraaien; opsmukken; zich mooi maken; verluchten; optuigen; opsieren; opschikken; tooien
    • verfraaien werkwoord (verfraai, verfraait, verfraaide, verfraaiden, verfraaid)
    • opsmukken werkwoord (smuk op, smukt op, smukte op, smukten op, opgesmukt)
    • zich mooi maken werkwoord
    • verluchten werkwoord (verlucht, verluchtte, verluchtten, verlucht)
    • optuigen werkwoord (tuig op, tuigt op, tuigde op, tuigden op, opgetuigd)
    • opsieren werkwoord (sier op, siert op, sierde op, sierden op, opgesierd)
    • opschikken werkwoord (schik op, schikt op, schikte op, schikten op, opgeschikt)
    • tooien werkwoord (tooi, tooit, tooide, tooiden, getooid)
  8. to trim (reduce; minimize; scale down; )
    minimaliseren; minder maken
    • minimaliseren werkwoord (minimaliseer, minimaliseert, minimaliseerde, minimaliseerden, geminimaliseerd)
    • minder maken werkwoord (maak minder, maakt minder, maakte minder, maakten minder, minder gemaakt)
  9. to trim (border; edge)
    omboorden
    • omboorden werkwoord (omboord, omboordt, omboordde, omboordden, omboord)
  10. to trim (cut close; cut; skim; clip; pare)
    – remove the edges from and cut down to the desired size 1
    kort maken; kort knippen; korten
    • kort maken werkwoord (maak 't kort, maakt 't kort, maakte 't kort, maakten 't kort, 't kort gemaakt)
    • kort knippen werkwoord
    • korten werkwoord (kort, kortte, kortten, gekort)
  11. to trim
    – To hide parts of a file or clip without deleting them from the original source. Files and clips can be trimmed by adjusting the start or end trim point. 2
    knippen
    • knippen werkwoord (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)

Conjugations for trim:

present
  1. trim
  2. trim
  3. trims
  4. trim
  5. trim
  6. trim
simple past
  1. trimmed
  2. trimmed
  3. trimmed
  4. trimmed
  5. trimmed
  6. trimmed
present perfect
  1. have trimmed
  2. have trimmed
  3. has trimmed
  4. have trimmed
  5. have trimmed
  6. have trimmed
past continuous
  1. was trimming
  2. were trimming
  3. was trimming
  4. were trimming
  5. were trimming
  6. were trimming
future
  1. shall trim
  2. will trim
  3. will trim
  4. shall trim
  5. will trim
  6. will trim
continuous present
  1. am trimming
  2. are trimming
  3. is trimming
  4. are trimming
  5. are trimming
  6. are trimming
subjunctive
  1. be trimmed
  2. be trimmed
  3. be trimmed
  4. be trimmed
  5. be trimmed
  6. be trimmed
diverse
  1. trim!
  2. let's trim!
  3. trimmed
  4. trimming
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

trim [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the trim (fringe; border; trimming)
    de omzoming; oplegsel; het passement; de galon; het boordsel
    • omzoming [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • oplegsel [znw.] zelfstandig naamwoord
    • passement [het ~] zelfstandig naamwoord
    • galon [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • boordsel [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor trim:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afwerken finishing
boordsel border; fringe; trim; trimming
galon border; fringe; trim; trimming border; braid; fringe; lace; ribbon; rim; tress; trimming
inkorten abbreviating; abridging; shortening
knippen clasp fastenings; clasp locks; latches; snap frames
korten abbreviating; abridgement; abridging; decrease; shrinking; shrinking back
korter maken abbreviating; abridging; shortening
omzoming border; fringe; trim; trimming border; braid; fringe; lace; ribbon; rim; tress; trimming
oplegsel border; fringe; trim; trimming
opmaken draft; draw up; edit; formulate
opschikken dress up; trick up
opsieren decorating; dress up; dressing up; trick up; trimming
opsmukken decorating; dressing up; trimming
optuigen adorning; decorating
passement border; fringe; trim; trimming edging; passementerie; trimming
snoeien abbreviating; abridgement; abridging
tooien adornment
verkorten abbreviating; abridging; shortening
versieren adorning; adornment; decorating
zich mooi maken dressing up; trimming
- clipping; passementerie; trimming; trimness
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afwerken adorn; decorate; dress; dunnage; finish; garnish; ornament; trim accomplish; bring to an end; complete; end; finish; get done; get ready
besnoeien cut back; pare; prune; trim
bijknippen trim
een beetje knippen trim
garneren adorn; decorate; dress; dunnage; finish; garnish; ornament; trim
haar kort laten knippen clip; crop; trim
inkorten abridge; clip; crop; curtail; shorten; trim abbreviate; shorten
knippen cut back; pare; prune; trim cut; cut off; style someone's hair
kort knippen clip; cut; cut close; pare; skim; trim
kort maken clip; cut; cut close; pare; skim; trim just stay for a while; make short; shorten
korten clip; cut; cut close; pare; skim; trim abbreviate; cut down; economise; economize; save; shorten
korter maken abridge; clip; crop; curtail; shorten; trim
kortwieken clip; crop; trim
minder maken crop; minimise; minimize; reduce; scale down; shorten; trim
minimaliseren crop; minimise; minimize; reduce; scale down; shorten; trim make smaller; minimize; reduce
omboorden border; edge; trim
opmaken adorn; decorate; dress; dunnage; finish; garnish; ornament; trim burn up; consume; finish; get started; make a start; make up; make-up; put on make-up; spend; squander; use; use up
opschikken beautify; decorate; doll up; dress up; embellish; garnish; trim
opsieren beautify; decorate; doll up; dress up; embellish; garnish; trim garnish
opsmukken adorn; beautify; decorate; doll up; dress; dress up; dunnage; embellish; finish; garnish; ornament; trim garnish; make up; put on make-up
optuigen beautify; decorate; doll up; dress up; embellish; garnish; trim
scheren clip; shave; shear; trim
schotels garneren adorn; decorate; dress; dunnage; finish; garnish; ornament; trim
snoeien cut back; pare; prune; trim
tooien beautify; decorate; doll up; dress up; embellish; garnish; trim garnish
trimmen cut back; pare; prune; trim
verfraaien beautify; decorate; doll up; dress up; embellish; garnish; trim
verkorten abridge; clip; crop; curtail; shorten; trim curtail; decrease; diminish; dwindle; lessen; mark down; reduce; scale down; shrink away
verluchten beautify; decorate; doll up; dress up; embellish; garnish; trim
versieren adorn; decorate; dress; dunnage; finish; garnish; ornament; trim beautify; decorate; embellish
zich mooi maken beautify; decorate; doll up; dress up; embellish; garnish; trim garnish
- bring down; clip; crop; cut; cut back; cut down; dress; garnish; lop; pare; prune; reduce; shave; snip; trim back; trim down
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- clean-cut; shipshape; spare; tailored; trig; well-kept

Verwante woorden van "trim":

  • trimness, trims, trimmest, trimly

Synoniemen voor "trim":


Verwante definities voor "trim":

  1. thin and fit1
    • a body kept trim by exercise1
  2. severely simple in line or design1
  3. neat and smart in appearance1
    • a trim beard1
  4. of places; characterized by order and neatness; free from disorder1
    • a trim little sailboat1
  5. cutting down to the desired size or shape1
  6. a decoration or adornment on a garment1
    • the trim on a shirt1
  7. attitude of an aircraft in flight when allowed to take its own orientation1
  8. a state of arrangement or appearance1
    • in good trim1
  9. adjust (sails on a ship) so that the wind is optimally used1
  10. cut down on; make a reduction in1
  11. cut closely1
    • trim my beard1
  12. remove the edges from and cut down to the desired size1
    • trim the photograph1
    • trim lumber1
  13. cultivate, tend, and cut back the growth of1
  14. decorate (food), as with parsley or other ornamental foods1
  15. decorate, as with ornaments1
    • trim the christmas tree1
    • trim a shop window1
  16. be in equilibrium during a flight1
    • The airplane trimmed1
  17. balance in flight by regulating the control surfaces1
    • trim an airplane1
  18. To hide parts of a file or clip without deleting them from the original source. Files and clips can be trimmed by adjusting the start or end trim point.2

Wiktionary: trim


Cross Translation:
FromToVia
trim afzetten; beslaan; garneren; stofferen; uitmonsteren garnir — militaire|fr armer, munir un dispositif de défense d'éléments ou de troupes nécessaires à sa défense, à sa protection.
trim wegsnoepen rognerretrancher, ôter quelque chose sur les extrémités, sur les bords d’une étoffe, d’un cuir, d’un morceau de bois, etc.
trim beitelen; snerpen; snijden; hakken; houwen; kappen; slijpen; uitknippen; afhakken; afhouwen; afkappen; omhakken taillercouper, retrancher d’une matière, en ôter avec le marteau, le ciseau, ou tout autre instrument, ce qu’il y a de superflu, pour lui donner une certaine forme, pour la rendre propre à tel ou tel usage.