Home ->Woordenboeken ->Engels/Nederlands ->Vertaal traveler

Vertaal traveler van Engels naar Nederlands

Overzicht
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. traveler:
  2. travel:
  3. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor traveler (Engels) in het Nederlands

traveler:

traveler [the ~] zelfstandig naamwoord, Amerikaans

  1. the traveler (passenger; traveller; occupant)
    – a person who changes location 1
    de reiziger
    – iemand die een tocht maakt 2
    • reiziger [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • de reiziger kwam laat in het hotel aan2
    de inzittende
    de passagier
    – reiziger die meerijdt 2
    • passagier [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • ik kan drie passagiers meenemen in deze auto2

Vertaal Matrix voor traveler:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
inzittende occupant; passenger; traveler; traveller
passagier occupant; passenger; traveler; traveller traveller
reiziger occupant; passenger; traveler; traveller
- traveller
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- traveller

Synoniemen voor "traveler":


Verwante definities voor "traveler":

  1. a person who changes location1

traveler vorm van travel:

to travel werkwoord (travels, travelled, travelling)

  1. to travel (travel about; hike)
    reizen; rondreizen; trekken; zwerven
    • reizen werkwoord (reis, reist, reisde, reisden, gereisd)
    • rondreizen werkwoord (reis rond, reist rond, reisde rond, reisden rond, rondgereisd)
    • trekken werkwoord (trek, trekt, trok, trokken, getrokken)
    • zwerven werkwoord (zwerf, zwerft, zwierf, zwierven, gezworven)
  2. to travel (go; traverse; cover; do)
    afleggen; meters maken
  3. to travel (depart; leave; grease; )
    verlaten; afreizen; wegtrekken; heengaan; verdwijnen; wegreizen
    • verlaten werkwoord (verlaat, verliet, verlieten, verlaten)
    • afreizen werkwoord (reis af, reist af, reisde af, reisden af, afgereisd)
    • wegtrekken werkwoord (trek weg, trekt weg, trok weg, trokken weg, weggetrokken)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • verdwijnen werkwoord (verdwijn, verdwijnt, verdween, verdwenen, verdwenen)
    • wegreizen werkwoord (reis weg, reist weg, reisde weg, reisden weg, weggereisd)

Conjugations for travel:

present
  1. travel
  2. travel
  3. travels
  4. travel
  5. travel
  6. travel
simple past
  1. travelled
  2. travelled
  3. travelled
  4. travelled
  5. travelled
  6. travelled
present perfect
  1. have travelled
  2. have travelled
  3. has travelled
  4. have travelled
  5. have travelled
  6. have travelled
past continuous
  1. was travelling
  2. were travelling
  3. was travelling
  4. were travelling
  5. were travelling
  6. were travelling
future
  1. shall travel
  2. will travel
  3. will travel
  4. shall travel
  5. will travel
  6. will travel
continuous present
  1. am travelling
  2. are travelling
  3. is travelling
  4. are travelling
  5. are travelling
  6. are travelling
subjunctive
  1. be travelled
  2. be travelled
  3. be travelled
  4. be travelled
  5. be travelled
  6. be travelled
diverse
  1. travel!
  2. let's travel!
  5. travelled
  6. travelling
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

travel [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the travel
    de reis
    • reis [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor travel:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afleggen collapse; succubing
heengaan depart; leave
reis travel drive; excursion; expedition; hike; hiking tour; journey; march; outing; tour; trip; voyage
verdwijnen disappearance; disappearing; vanishing
verlaten leaving
- change of location; locomotion; traveling; travelling
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afleggen cover; do; go; travel; traverse collapse
afreizen depart; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel depart; go away; leave; take off
heengaan depart; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel abandon; be killed; be killed in action; break up; depart; depart from; depart this earth; depart this life; die; expire; fall; go; go away; leave; pass away; perish; retire; secede from; succumb; withdraw
meters maken cover; do; go; travel; traverse
reizen hike; travel; travel about
rondreizen hike; travel; travel about
trekken hike; travel; travel about drag along; draw; haul; lug; pull; tug
verdwijnen depart; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel disappear; vanish
verlaten depart; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel abandon; depart from; desert; leave; retire; secede from; withdraw
wegreizen depart; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel depart; go away; leave; take off
wegtrekken depart; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel depart; go away; leave; take off
zwerven hike; travel; travel about roam; rove; wander; wander about
- go; jaunt; journey; locomote; move; move around; move from place to place; travel from place to place; trip
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verlaten deserted; desolate; forlorn; isolated; lonely; lonesome; secluded; sequestered; solitary

Verwante woorden van "travel":

  • traveling

Synoniemen voor "travel":


Antoniemen van "travel":

  • stay in place

Verwante definities voor "travel":

  1. self-propelled movement1
  2. the act of going from one place to another1
    • he enjoyed selling but he hated the travel1
  3. a movement through space that changes the location of something1
  4. change location; move, travel, or proceed, also metaphorically1
    • We travelled from Rome to Naples by bus1
    • news travelled fast1
  5. undergo transportation as in a vehicle1
    • We travelled North on Rte. 5081
  6. make a trip for pleasure1
  7. undertake a journey or trip1
  8. travel upon or across1
    • travel the oceans1
  9. travel from place to place, as for the purpose of finding work, preaching, or acting as a judge1

Wiktionary: travel

travel
verb
  1. to be on a journey
  2. to pass from here to there; to transmit
  3. to travel throughout
noun
  1. act of traveling
Cross Translation:
FromToVia
• travel → reis ↔ Reise — Fortbewegung von einem Ausgangspunkt zu einem entfernten Ort mit dortigem Aufenthalt und wieder zurück
• travel → lopen; trekken ↔ wandern — einen längeren Weg in der Natur zu Fuß zurücklegen
• travel → gaan; karren; rijden; varen; lopen; van stapel lopen; verlopen; zich begeven; gesteld zijn; het maken ↔ aller — se déplacer jusqu'à un endroit.
• travel → bewandelen; bijhouden; volgen; voortvloeien; opvolgen; beschrijven; gaan langs ↔ suivre — Traductions à trier suivant le sens
• travel → reis; uitstapje ↔ voyage — Traductions à trier suivant le sens
• travel → reizen ↔ voyager — Faire un voyage, se déplacer selon un itinéraire d’une certaine longueur à destination d’une autre ville, d’un autre pays.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0364 seconde
Page rendered in 1.0 seconds