Engels

Uitgebreide vertaling voor tied (Engels) in het Nederlands

tied:

tied bijvoeglijk naamwoord

  1. tied (not free; restrained; committed)
    gebonden; niet vrij
  2. tied (involuntary; compulsory; obligatory; )
    verplicht; gedwongen; onvrijwillig; geforceerd
  3. tied (committed; bound)
    onvrij
    • onvrij bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor tied:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gebonden committed; not free; restrained; tied bound
geforceerd committed; compulsory; forced; forcible; indebted; involuntary; obligatory; obliged; tied artificial; enforced; forced; strained; unnatural
onvrij bound; committed; tied
onvrijwillig committed; compulsory; forced; forcible; indebted; involuntary; obligatory; obliged; tied
verplicht committed; compulsory; forced; forcible; indebted; involuntary; obligatory; obliged; tied bound; committed; compulsory; mandatory; obligatory; obliged; required
- even; fastened; laced; level; trussed
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gedwongen committed; compulsory; forced; forcible; indebted; involuntary; obligatory; obliged; tied artificial; enforced; forced; strained; unnatural
niet vrij committed; not free; restrained; tied

Verwante woorden van "tied":


Synoniemen voor "tied":


Antoniemen van "tied":

  • untied; unlaced

Verwante definities voor "tied":

  1. bound or secured closely1
    • the guard was found trussed up with his arms and legs securely tied1
  2. closed with a lace1
  3. fastened with strings or cords1
    • a neatly tied bundle1
  4. of the score in a contest1
    • the score is tied1
  5. bound together by or as if by a strong rope; especially as by a bond of affection1
    • people tied by blood or marriage1

tied vorm van tie:

tie [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the tie (necktie; knotted tie)
    – neckwear consisting of a long narrow piece of material worn (mostly by men) under a collar and tied in knot at the front 1
    de stropdas; de das
    • stropdas [de ~] zelfstandig naamwoord
    • das [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. the tie (shawl; scarf; wrap)
    – neckwear consisting of a long narrow piece of material worn (mostly by men) under a collar and tied in knot at the front 1
    de sjaal; de shawl; de halsdoek; de das
    • sjaal [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • shawl [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • halsdoek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • das [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. the tie
    het knopen
    • knopen [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. the tie
    de handenbinder; het handenbindertje

to tie werkwoord (ties, tied, tying)

  1. to tie (pinion; bind; tie up; )
    binden; knevelen; vastbinden; strikken; vastmaken; knopen
    • binden werkwoord (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • knevelen werkwoord (knevel, knevelt, knevelde, knevelden, gekneveld)
    • vastbinden werkwoord (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • strikken werkwoord (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • knopen werkwoord (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
  2. to tie (button up; button; knot; )
    vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden; strikken
    • vastknopen werkwoord (knoop vast, knoopt vast, knoopte vast, knoopten vast, vastgeknoopt)
    • aan elkaar knopen werkwoord (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
    • knopen werkwoord (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
    • aan elkaar binden werkwoord
    • strikken werkwoord (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)
  3. to tie (bind; tie up; join; fasten)
    strikken; in de val laten lopen
  4. to tie (tack up; lace; string; cant)
    dichtrijgen; rijgen; dichtsnoeren
    • dichtrijgen werkwoord (rijg dicht, rijgt dicht, reeg dicht, regen dicht, dichtgeregen)
    • rijgen werkwoord (rijg, rijgt, reeg, regen, geregen)
    • dichtsnoeren werkwoord
  5. to tie (lash; bind)
    vastbinden; vastsjorren
    • vastbinden werkwoord (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • vastsjorren werkwoord (sjor vast, sjort vast, sjorde vast, sjorden vast, vastgesjord)
  6. to tie (bind together; bind; tie together)
    verbinden; aan elkaar binden; samenbinden; aaneenbinden
    • verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • aan elkaar binden werkwoord
    • samenbinden werkwoord (bind samen, bindt samen, bond samen, bonden samen, samengebonden)
    • aaneenbinden werkwoord (bind aaneen, bindt aaneen, bond aaneen, bonden aaneen, aaneengebonden)
  7. to tie (chain; fetter)
    vastleggen; vastketenen; vastkluisteren
    • vastleggen werkwoord (leg vast, legt vast, legde vast, legden vast, vastgelegd)
    • vastketenen werkwoord (keten vast, ketent vast, ketende vast, ketenden vast, vastgeketend)
    • vastkluisteren werkwoord (kluister vast, kluistert vast, kluisterde vast, kluisterden vast, vastgekluisterd)

Conjugations for tie:

present
  1. tie
  2. tie
  3. ties
  4. tie
  5. tie
  6. tie
simple past
  1. tied
  2. tied
  3. tied
  4. tied
  5. tied
  6. tied
present perfect
  1. have tied
  2. have tied
  3. has tied
  4. have tied
  5. have tied
  6. have tied
past continuous
  1. was tying
  2. were tying
  3. was tying
  4. were tying
  5. were tying
  6. were tying
future
  1. shall tie
  2. will tie
  3. will tie
  4. shall tie
  5. will tie
  6. will tie
continuous present
  1. am tying
  2. are tying
  3. is tying
  4. are tying
  5. are tying
  6. are tying
subjunctive
  1. be tied
  2. be tied
  3. be tied
  4. be tied
  5. be tied
  6. be tied
diverse
  1. tie!
  2. let's tie!
  3. tied
  4. tying
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor tie:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
das knotted tie; necktie; scarf; shawl; tie; wrap badger
dichtsnoeren buckle on
halsdoek scarf; shawl; tie; wrap scarf
handenbinder tie
handenbindertje tie
knopen tie
shawl scarf; shawl; tie; wrap kerchief; shawl; wrap
sjaal scarf; shawl; tie; wrap kerchief; shawl; wrap
stropdas knotted tie; necktie; tie
vastmaken fastening; fixing; tieing up
verbinden joining; linking
- affiliation; association; crosstie; draw; link; linkup; necktie; railroad tie; sleeper; standoff; tie beam; tie-in; tie-up
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan elkaar binden attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up
aan elkaar knopen attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up bind; connect; knot; tie together
aaneenbinden bind; bind together; tie; tie together
binden bind; bind fast; bind up; fasten; join; pinion; tie; tie up binding; bookbinding; chain; enchain; shackle
dichtrijgen cant; lace; string; tack up; tie
dichtsnoeren cant; lace; string; tack up; tie buckle; strap
in de val laten lopen bind; fasten; join; tie; tie up
knevelen bind; bind fast; bind up; fasten; join; pinion; tie; tie up
knopen attach; bind; bind fast; bind together; bind up; button; button up; fasten; fix; join; knot; pinion; tie; tie on; tie together; tie up bind; connect; knot; tie together
rijgen cant; lace; string; tack up; tie change tack; tack
samenbinden bind; bind together; tie; tie together
strikken attach; bind; bind fast; bind together; bind up; button; button up; fasten; fix; join; knot; pinion; tie; tie on; tie together; tie up
vastbinden bind; bind fast; bind up; fasten; join; lash; pinion; tie; tie up anchor; fasten; moor; secure; tie up
vastketenen chain; fetter; tie
vastkluisteren chain; fetter; tie
vastknopen attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up
vastleggen chain; fetter; tie allocate; anchor; book; enter into; fasten; fasten to a rope; fix; fix deposit; inscribe; legally bind; list; make reservations; moor; note; note down; put aside; put away; put on fixed deposit; record; register; reserve; secure; set aside; sign up; tie up; write down
vastmaken bind; bind fast; bind up; fasten; join; pinion; tie; tie up affix; anchor; attach; attach to; confirm; connect; fasten; moor; pin; secure; tie up
vastsjorren bind; lash; tie
verbinden bind; bind together; tie; tie together attach; bind; bridge; combine; connect; couple; fasten; interlink; join; knot; link; make a match; pander; secure; tie together; tie up; unite
- attach; bind; bond; connect; draw; link; link up; marry; splice; wed
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- connection; fastening; junction; splice; union

Verwante woorden van "tie":


Synoniemen voor "tie":


Antoniemen van "tie":


Verwante definities voor "tie":

  1. a fastener that serves to join or connect1
  2. neckwear consisting of a long narrow piece of material worn (mostly by men) under a collar and tied in knot at the front1
    • he wore a vest and tie1
  3. a cord (or string or ribbon or wire etc.) with which something is tied1
    • he needed a tie for the packages1
  4. a horizontal beam used to prevent two other structural members from spreading apart or separating1
  5. one of the cross braces that support the rails on a railway track1
  6. (music) a slur over two notes of the same pitch; indicates that the note is to be sustained for their combined time value1
  7. the finish of a contest in which the score is tied and the winner is undecided1
    • their record was 3 wins, 6 losses and a tie1
  8. a social or business relationship1
    • he was sorry he had to sever his ties with other members of the team1
  9. equality of score in a contest1
  10. form a knot or bow in1
    • tie a necktie1
  11. limit or restrict to1
    • I am tied to UNIX1
    • These big jets are tied to large airports1
  12. finish a game with an equal number of points, goals, etc.1
    • The teams drew a tie1
  13. fasten or secure with a rope, string, or cord1
    • They tied their victim to the chair1
  14. connect, fasten, or put together two or more pieces1
  15. unite musical notes by a tie1
  16. make by tying pieces together1
    • The fishermen tied their flies1
  17. perform a marriage ceremony1
  18. create social or emotional ties1

Wiktionary: tie

tie
noun
  1. tie score
  2. curved line connecting two notes of the same pitch, combining their lengths
verb
  1. to attach or fasten with string
tie
verb
  1. vastmaken (evt. figuurlijk)
  2. een vastzittende lus in een koord, draad of touw maken
  3. scheepvaart|nld (overgankelijk) aan de wal vastleggen
  4. bewaren van gegevens

Cross Translation:
FromToVia
tie stropdas KrawatteKleidungsstück: schmales Stoffband, dass man um den Hals und Kragen bindet, meist zum Anzug getragen
tie strikken binden — (transitiv) durch ein Band zusammenhalten
tie knopen; samenknopen verknoten — (transitiv) durch einen Knoten verbinden, anbinden
tie sjorren zurren(transitiv), Nautik: einen Gegenstand mit Hilfe eines Taues oder einer Kette fixieren
tie das; stropdas cravate — morceau d’étoffe porté autour du cou
tie band; binddraad lien — Ce qui sert à lier
tie aanknopen; aanbinden; meren; onderbinden; tuigeren; vastbinden; vastleggen lierserrer avec une corde ou avec toute autre chose flexible.
tie gelijke stand match nul — (sport) pointage désignant une égalité entre deux opposants à la fin de la rencontre.
tie knopen; aanknopen; aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden nouerlier au moyen d’un nœud, d'un lien.
tie aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden; bijeenbinden; samenbinden; inbinden relierlier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire.

Verwante vertalingen van tied