Engels

Uitgebreide vertaling voor telling (Engels) in het Nederlands

telling:

telling bijvoeglijk naamwoord

  1. telling (memorable; striking; momentous)
    memorabel; gedenkwaardig; heugelijk

Vertaal Matrix voor telling:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- apprisal; notification; recounting; relation; singing; tattle
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gedenkwaardig memorable; momentous; striking; telling
memorabel memorable; momentous; striking; telling
- cogent; impressive; revealing; telltale; weighty
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
heugelijk memorable; momentous; striking; telling gratifying; happy; joyful; memorable; pleasant

Verwante woorden van "telling":


Synoniemen voor "telling":


Verwante definities voor "telling":

  1. producing a strong effect1
    • a telling gesture1
  2. disclosing unintentionally1
    • a telling smile1
  3. powerfully persuasive1
    • a telling presentation1
  4. disclosing information or giving evidence about another1
  5. informing by words1
  6. an act of narration1

telling vorm van tell:

to tell werkwoord (tells, told, telling)

  1. to tell (narrate; report)
    vertellen; verhalen; verhaal vertellen
  2. to tell (say; expound; describe; )
    zeggen; vertellen; uiteenzetten; verhalen; mededelen
    • zeggen werkwoord (zeg, zeg/zegt, zegt, zei, zeiden, gezegd)
    • vertellen werkwoord (vertel, vertelt, vertelde, vertelden, verteld)
    • uiteenzetten werkwoord (zet uiteen, zette uiteen, zetten uiteen, uiteengezet)
    • verhalen werkwoord (verhaal, verhaalt, verhaalde, verhaalden, verhaald)
    • mededelen werkwoord (deel mede, deelt mede, deelde mede, deelden mede, medegedeeld)
    beschrijven
    – precies vertellen hoe het eruitziet of hoe het ging 2
    • beschrijven werkwoord (beschrijf, beschrijft, beschreef, beschrijfden, beschreven)
      • de nieuwslezer beschreef de gebeurtenissen2
  3. to tell (pass on; blab; feed)
    doorgeven; doorvertellen; rondvertellen; doorspelen; rondbrieven
    • doorgeven werkwoord (geef door, geeft door, gaf door, gaven door, doorgegeven)
    • doorvertellen werkwoord (vertel door, vertelt door, vertelde door, vertelden door, doorverteld)
    • rondvertellen werkwoord (vertel rond, vertelt rond, vertelde rond, vertelden rond, rondverteld)
    • doorspelen werkwoord (speel door, speelt door, speelde door, speelden door, doorgespeeld)
    • rondbrieven werkwoord (brief rond, brieft rond, briefde rond, briefden rond, rondgebriefd)
  4. to tell (make known; inform; point out; )
    informeren; kennisgeven van; zeggen; bewust maken
    • informeren werkwoord (informeer, informeert, informeerde, informeerden, geïnformeerd)
    • kennisgeven van werkwoord
    • zeggen werkwoord (zeg, zeg/zegt, zegt, zei, zeiden, gezegd)
    • bewust maken werkwoord (maak bewust, maakt bewust, maakte bewust, maakten bewust, bewust gemaakt)
  5. to tell (talk; speak; rattle; )
    spreken; wauwelen; praten; babbelen; kwebbelen; kletsen; zwammen; kakelen; kwetteren; klappen; kwekken; snateren
    • spreken werkwoord
    • wauwelen werkwoord (wauwel, wauwelt, wauwelde, wauwelden, gewauweld)
    • praten werkwoord (praat, praatte, praatten, gepraat)
    • babbelen werkwoord (babbel, babbelt, babbelde, babbelden, gebabbeld)
    • kwebbelen werkwoord (kwebbel, kwebbelt, kwebbelde, kwebbelden, gekwebbeld)
    • kletsen werkwoord (klets, kletst, kletste, kletsten, gekletst)
    • zwammen werkwoord (zwam, zwamt, zwamde, zwamden, gezwamd)
    • kakelen werkwoord (kakel, kakelt, kakelde, kakelden, gekakeld)
    • kwetteren werkwoord (kwetter, kwettert, kwetterde, kwetterden, gekwetterd)
    • klappen werkwoord (klap, klapt, klapte, klapten, geklapt)
    • kwekken werkwoord (kwek, kwekt, kwekte, kwekten, gekwekt)
    • snateren werkwoord (snater, snatert, snaterde, snaterden, gesnaterd)
  6. to tell (prompt; whisper)
    voorzeggen
    • voorzeggen werkwoord (zeg voor, zegt voor, zei voor, zeiden voor, voorgezegd)

Conjugations for tell:

present
  1. tell
  2. tell
  3. tells
  4. tell
  5. tell
  6. tell
simple past
  1. told
  2. told
  3. told
  4. told
  5. told
  6. told
present perfect
  1. have told
  2. have told
  3. has told
  4. have told
  5. have told
  6. have told
past continuous
  1. was telling
  2. were telling
  3. was telling
  4. were telling
  5. were telling
  6. were telling
future
  1. shall tell
  2. will tell
  3. will tell
  4. shall tell
  5. will tell
  6. will tell
continuous present
  1. am telling
  2. are telling
  3. is telling
  4. are telling
  5. are telling
  6. are telling
subjunctive
  1. be told
  2. be told
  3. be told
  4. be told
  5. be told
  6. be told
diverse
  1. tell!
  2. let's tell!
  3. told
  4. told
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor tell:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
informeren announcement; information; informing; making known; notification
klappen acclaim; applause; blows with the fist; cheer; cracks; ovation; physical violence; punch; smacks
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
babbelen blab; chat; chatter; have a conversation; narrate; rattle; relate; speak; talk; tell chatter; jabber away
beschrijven cover; define; depict; describe; explain; expound; recount; report; say; tell describe; outline; reproduce; sketch
bewust maken call attention to; indicate; inform; instil; instill; make known; point out; tell
doorgeven blab; feed; pass on; tell hand on; pass on; propagate
doorspelen blab; feed; pass on; tell
doorvertellen blab; feed; pass on; tell
informeren call attention to; indicate; inform; instil; instill; make known; point out; tell announce; inform; inquire about; make inquiries about; make known; notify; report; send word; state
kakelen blab; chat; chatter; have a conversation; narrate; rattle; relate; speak; talk; tell chatter; chirp; gabble; quack; rattle
kennisgeven van call attention to; indicate; inform; instil; instill; make known; point out; tell
klappen blab; chat; chatter; have a conversation; narrate; rattle; relate; speak; talk; tell applaud; burst; clap; explode; snap
kletsen blab; chat; chatter; have a conversation; narrate; rattle; relate; speak; talk; tell chat; chatter; have a good long talk; jabber away; rave; talk nonsense
kwebbelen blab; chat; chatter; have a conversation; narrate; rattle; relate; speak; talk; tell chatter; jabber away
kwekken blab; chat; chatter; have a conversation; narrate; rattle; relate; speak; talk; tell chat; converse; croak; quack; talk
kwetteren blab; chat; chatter; have a conversation; narrate; rattle; relate; speak; talk; tell chatter; chirp; croak; gabble; quack; rattle
mededelen cover; define; depict; describe; explain; expound; recount; report; say; tell
praten blab; chat; chatter; have a conversation; narrate; rattle; relate; speak; talk; tell chat; communicate; converse; discuss; have a conversation; speak; talk
rondbrieven blab; feed; pass on; tell
rondvertellen blab; feed; pass on; tell
snateren blab; chat; chatter; have a conversation; narrate; rattle; relate; speak; talk; tell chatter; chirp; croak; gabble; quack; rattle
spreken blab; chat; chatter; have a conversation; narrate; rattle; relate; speak; talk; tell communicate; converse; discuss; have a conversation; speak; talk
uiteenzetten cover; define; depict; describe; explain; expound; recount; report; say; tell clarify; explain; make clear; make explicit; place apart; put apart
verhaal vertellen narrate; report; tell
verhalen cover; define; depict; describe; explain; expound; narrate; recount; report; say; tell
vertellen cover; define; depict; describe; explain; expound; narrate; recount; report; say; tell bring something up; ventilate
voorzeggen prompt; tell; whisper
wauwelen blab; chat; chatter; have a conversation; narrate; rattle; relate; speak; talk; tell jabber
zeggen call attention to; cover; define; depict; describe; explain; expound; indicate; inform; instil; instill; make known; point out; recount; report; say; tell bring something up; ventilate
zwammen blab; chat; chatter; have a conversation; narrate; rattle; relate; speak; talk; tell babble; blab; chat; chatter; drivel; gab; have a chat; jabber; jaw; prattle; prattle on; rot; talk crap; talk rot; talk rubbish; twaddle
- assure; differentiate; distinguish; enjoin; evidence; narrate; order; recite; recount; say; secern; secernate; separate; severalise; severalize; state; tell apart
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- narrate; relate

Verwante woorden van "tell":


Synoniemen voor "tell":


Verwante definities voor "tell":

  1. mark as different1
  2. discern or comprehend1
    • He could tell that she was unhappy1
  3. give instructions to or direct somebody to do something with authority1
    • The mother told the child to get dressed1
  4. let something be known1
  5. narrate or give a detailed account of1
    • The father told a story to his child1
  6. give evidence1
    • he was telling on all his former colleague1
  7. express in words1
    • tell me what is bothering you1
  8. inform positively and with certainty and confidence1
    • I tell you that man is a crook!1

Wiktionary: tell

tell
verb
  1. to pass information
  2. to instruct
  3. to discern, notice, identify or distinguish
tell
verb
  1. een al of niet ware gebeurtenis verhalen

Cross Translation:
FromToVia
tell bevelen; gelasten; sommeren; verordenen; voorschrijven; aanvragen; bestellen commander — Ordonner, enjoindre quelque chose à quelqu’un. (Sens général).
tell opgeven; zeggen dire — Exprimer par la parole
tell debiteren; verhalen; vertellen raconter — Conter, narrer, faire le récit
tell tell tertremonticule, éminence isolée.

Verwante vertalingen van telling