Engels

Uitgebreide vertaling voor sticking (Engels) in het Nederlands

sticking:

sticking [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the sticking (gluing; clinging; glueing together; pasting; sticking together)
    het lijmen; kleven; het plakken; vastkleven; vastlijmen
  2. the sticking (gluing)
    het lijmen; vastlijmen; aanlijmen
  3. the sticking (pricking; stinging)
    geprik; gesteek
    • geprik [znw.] zelfstandig naamwoord
    • gesteek [znw.] zelfstandig naamwoord

sticking bijvoeglijk naamwoord

  1. sticking (joining; linking)
    toetredend

Vertaal Matrix voor sticking:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanlijmen gluing; sticking
geprik pricking; sticking; stinging
gesteek pricking; sticking; stinging
kleven clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together
lijmen clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together
plakken clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together
vastkleven clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together
vastlijmen clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanlijmen adhere; with glue
kleven adhere; cling; glue; glue together; gum; paste; patch; stick; stick together
lijmen adhere; affix; attach; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; stick; stick together; suture; with glue
plakken adhere; cling; glue; glue together; gum; paste; patch; stick; stick together
vastkleven glue; glue together; stick; stick together
vastlijmen adhere; affix; attach; cling; glue; glue together; gum; paste; paste in; paste on; paste together; patch; stick; stick together; suture; with glue
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- jutting; projected; projecting; protruding; relieved; sticking out
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
toetredend joining; linking; sticking

Verwante woorden van "sticking":


Synoniemen voor "sticking":


Verwante definities voor "sticking":

  1. extending out above or beyond a surface or boundary1
    • a pile of boards sticking over the end of his truck1

sticking vorm van stick:

to stick werkwoord (sticks, sticked, sticking)

  1. to stick (cling; paste; adhere; glue; gum)
    plakken; kleven; iets vastkleven; vastlijmen
    • plakken werkwoord (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • kleven werkwoord (kleef, kleeft, kleefde, kleefden, gekleefd)
    • iets vastkleven werkwoord
    • vastlijmen werkwoord (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
  2. to stick (glue; stick together; glue together; patch)
    plakken; vastplakken; aan elkaar hangen; klitten; aaneenplakken; aan elkaar kleven; kleven
    • plakken werkwoord (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • vastplakken werkwoord (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • aan elkaar hangen werkwoord
    • klitten werkwoord (klit, klitte, klitten, geklit)
    • aaneenplakken werkwoord (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
    • aan elkaar kleven werkwoord (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
    • kleven werkwoord (kleef, kleeft, kleefde, kleefden, gekleefd)
  3. to stick (glue; patch; stick together; glue together)
    plakken; aaneenplakken; klitten; vastlijmen
    • plakken werkwoord (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • aaneenplakken werkwoord (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
    • klitten werkwoord (klit, klitte, klitten, geklit)
    • vastlijmen werkwoord (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
  4. to stick (stagnate; falter; waver; stop; stay put)
    stokken; blijven steken; vastlopen; haperen
    • stokken werkwoord (stok, stokt, stokte, stokten, gestokt)
    • blijven steken werkwoord (blijf steken, blijft steken, bleef steken, bleven steken, steken gebleven)
    • vastlopen werkwoord (loop vast, loopt vast, liep vast, liepen vast, vastgelopen)
    • haperen werkwoord (haper, hapert, haperde, haperden, gehaperd)
  5. to stick (glue together; stick together; glue)
    vastplakken; aan elkaar kleven; plakken; klitten; aaneenplakken
    • vastplakken werkwoord (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • aan elkaar kleven werkwoord (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
    • plakken werkwoord (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • klitten werkwoord (klit, klitte, klitten, geklit)
    • aaneenplakken werkwoord (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
  6. to stick (stay attached; maintain; hold on; hang in)
    blijven hangen; vast blijven hangen
  7. to stick (stagnate; stay put)
    stagneren; op hetzelfde niveau blijven
  8. to stick (glue together; glue; stick together)
    lijmen; vastplakken; vastlijmen; vastkleven
    • lijmen werkwoord (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)
    • vastplakken werkwoord (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • vastlijmen werkwoord (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
    • vastkleven werkwoord (kleef vast, kleeft vast, kleefde vast, kleefden vast, vastgekleefd)
  9. to stick (stick together)
    samenplakken; klitten
  10. to stick (cake)
    vastkoeken
    • vastkoeken werkwoord (koek vast, koekt vast, koekte vast, koekten vast, vastgekoekt)
  11. to stick (be tied up; be stuck; be jammed)
    omhoogzitten
    • omhoogzitten werkwoord (zit omhoog, zat omhoog, zaten omhoog, omhooggezeten)
  12. to stick (snatch away; grasp; caught; )
    grissen; grijpen; jatten; snaaien; pikken; wegkapen; graaien
    • grissen werkwoord (gris, grist, grisde, grisden, gegrist)
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • jatten werkwoord (jat, jatte, jatten, gejat)
    • snaaien werkwoord (snaai, snaait, snaaide, snaaiden, gesnaaid)
    • pikken werkwoord (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • wegkapen werkwoord (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • graaien werkwoord (graai, graait, graaide, graaiden, gegraaid)

Conjugations for stick:

present
  1. stick
  2. stick
  3. sticks
  4. stick
  5. stick
  6. stick
simple past
  1. sticked
  2. sticked
  3. sticked
  4. sticked
  5. sticked
  6. sticked
present perfect
  1. have sticked
  2. have sticked
  3. has sticked
  4. have sticked
  5. have sticked
  6. have sticked
past continuous
  1. was sticking
  2. were sticking
  3. was sticking
  4. were sticking
  5. were sticking
  6. were sticking
future
  1. shall stick
  2. will stick
  3. will stick
  4. shall stick
  5. will stick
  6. will stick
continuous present
  1. am sticking
  2. are sticking
  3. is sticking
  4. are sticking
  5. are sticking
  6. are sticking
subjunctive
  1. be sticked
  2. be sticked
  3. be sticked
  4. be sticked
  5. be sticked
  6. be sticked
diverse
  1. stick!
  2. let's stick!
  3. sticked
  4. sticking
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

stick [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the stick (bar; truncheon; stave; )
    de staaf; de baton; de stang; de stok; de staf
    • staaf [de ~] zelfstandig naamwoord
    • baton [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • stang [de ~] zelfstandig naamwoord
    • stok [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • staf [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. the stick (shank)
    de schacht
    • schacht [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. the stick (knout; cudgel; bat; baton)
    de knoet; de knuppel
    • knoet [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • knuppel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. the stick (gear handle; rake; poker)
    versnellingshandel; de pook
  5. the stick (twig; branch; sprig; )
    de loot; de twijg; het takje
    • loot [de ~] zelfstandig naamwoord
    • twijg [de ~] zelfstandig naamwoord
    • takje [het ~] zelfstandig naamwoord
  6. the stick (shank; trunk)
    phylum; de stam
    • phylum [znw.] zelfstandig naamwoord
    • stam [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  7. the stick (bat)
    het slaghout; het hakhout
    • slaghout [het ~] zelfstandig naamwoord
    • hakhout [het ~] zelfstandig naamwoord
  8. the stick (hockey stick)
    de hockeystick

Vertaal Matrix voor stick:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
baton bar; baton; cane; club; rod; stave; stick; truncheon
blijven steken sticking fast
grijpen arrest; grab; taking
hakhout bat; stick copse wood
haperen sticking fast
hockeystick hockey stick; stick
kleven clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together
knoet bat; baton; cudgel; knout; stick bun; knot; knot of hair
knuppel bat; baton; cudgel; knout; stick bludgeon; indian club; life-preserver; spadix
lijmen clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together
loot branch; limb; offspring; progeny; scion; shoot; spray; sprig; stick; twig cutting; shoot; sprout
phylum shank; stick; trunk
plakken clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together
pook gear handle; poker; rake; stick poker
schacht shank; stick
slaghout bat; stick
staaf bar; baton; cane; club; rod; stave; stick; truncheon bar; bar of chocolate; tablet
staf bar; baton; cane; club; rod; stave; stick; truncheon crew; employees; executive; executives; personnel; staff; work force
stam shank; stick; trunk race; radical; stem; tribe
stang bar; baton; cane; club; rod; stave; stick; truncheon
stok bar; baton; cane; club; rod; stave; stick; truncheon
stokken canes; walking-sticks
takje branch; limb; offspring; progeny; scion; shoot; spray; sprig; stick; twig
twijg branch; limb; offspring; progeny; scion; shoot; spray; sprig; stick; twig
vastkleven clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together
vastlijmen clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together
vastlopen breaking down; coming to a standstill; congelation; failing; obstruction; reaching a deadlock; stoppage
vastplakken glueing together; sticking together
versnellingshandel gear handle; poker; rake; stick
- control stick; joint; joystick; marijuana cigarette; peg; pin; reefer; spliff
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan elkaar hangen glue; glue together; patch; stick; stick together
aan elkaar kleven glue; glue together; patch; stick; stick together
aaneenplakken glue; glue together; patch; stick; stick together
blijven hangen hang in; hold on; maintain; stay attached; stick hang about; hang around; linger
blijven steken falter; stagnate; stay put; stick; stop; waver
graaien catch; caught; clasp; clutch; drag; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; toil and moil; yearn grabble; grope about; rummage about; rummage around
grijpen catch; caught; clasp; clutch; drag; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; toil and moil; yearn capture; catch; clamp; clasp; dive in; fall to; grab; grasp; grip; seize; serve oneself; strike; take; take hold of; trap
grissen catch; caught; clasp; clutch; drag; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; toil and moil; yearn cadge; cajole; coax; cuddle; obtain by begging; pilfer; pinch; snatch; wheedle
haperen falter; stagnate; stay put; stick; stop; waver falter; stammer; stutter
iets vastkleven adhere; cling; glue; gum; paste; stick
jatten catch; caught; clasp; clutch; drag; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; toil and moil; yearn cadge; collar; expropriate; filch; go thieving; make off with; nick; pilfer; pinch; purloin; rob; snatch; snitch; steal; swipe; take; take away
kleven adhere; cling; glue; glue together; gum; paste; patch; stick; stick together
klitten glue; glue together; patch; stick; stick together
lijmen glue; glue together; stick; stick together adhere; affix; attach; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; suture; with glue
omhoogzitten be jammed; be stuck; be tied up; stick be in want of; be stuck
op hetzelfde niveau blijven stagnate; stay put; stick
pikken catch; caught; clasp; clutch; drag; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; toil and moil; yearn cadge; cajole; coax; collar; cuddle; expropriate; filch; go thieving; make off with; nick; obtain by begging; pilfer; pinch; purloin; rob; snatch; snitch; steal; swipe; take; take away; wheedle
plakken adhere; cling; glue; glue together; gum; paste; patch; stick; stick together paste
samenplakken stick; stick together
snaaien catch; caught; clasp; clutch; drag; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; toil and moil; yearn cadge; collar; expropriate; filch; go thieving; make off with; nick; pilfer; pinch; purloin; rob; snatch; snatch away; snatch off; snitch; steal; swipe; take; take away
stagneren stagnate; stay put; stick
stokken falter; stagnate; stay put; stick; stop; waver
vast blijven hangen hang in; hold on; maintain; stay attached; stick
vastkleven glue; glue together; stick; stick together
vastkoeken cake; stick cake
vastlijmen adhere; cling; glue; glue together; gum; paste; patch; stick; stick together adhere; affix; attach; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; suture; with glue
vastlopen falter; stagnate; stay put; stick; stop; waver becoming stuck; crash; get stuck; jam; run aground; stagnate
vastplakken glue; glue together; patch; stick; stick together affix; attach; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; suture
wegkapen catch; caught; clasp; clutch; drag; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; toil and moil; yearn cadge; collar; expropriate; filch; go thieving; make off with; nick; pilfer; pinch; purloin; rob; snatch; snitch; steal; swipe; take; take away
- adhere; baffle; beat; bewilder; bind; bond; cleave; cling; cohere; deposit; get; hold fast; lodge; mystify; perplex; pose; puzzle; stand by; stay; stay put; stick around; stick by; stick to; sting; vex; wedge

Verwante woorden van "stick":


Synoniemen voor "stick":


Antoniemen van "stick":


Verwante definities voor "stick":

  1. threat of a penalty1
    • the policy so far is all stick and no carrot1
  2. marijuana leaves rolled into a cigarette for smoking1
  3. an implement consisting of a length of wood1
    • he collected dry sticks for a campfire1
    • the kid had a candied apple on a stick1
  4. a long thin implement resembling a length of wood1
    • cinnamon sticks1
    • a stick of dynamite1
  5. a lever used by a pilot to control the ailerons and elevators of an airplane1
  6. a long implement (usually made of wood) that is shaped so that hockey or polo players can hit a puck or ball1
  7. informal terms for the leg1
    • fever left him weak on his sticks1
  8. a rectangular quarter pound block of butter or margarine1
  9. a small thin branch of a tree1
  10. be a mystery or bewildering to1
  11. saddle with something disagreeable or disadvantageous1
  12. come or be in close contact with; stick or hold together and resist separation1
  13. stick to firmly1
  14. pierce or penetrate or puncture with something pointed1
  15. pierce with a thrust using a pointed instrument1
  16. put, fix, force, or implant1
    • stick your thumb in the crack1
  17. fasten into place by fixing an end or point into something1
    • stick the corner of the sheet under the mattress1
  18. fasten with or as with pins or nails1
    • stick the photo onto the corkboard1
  19. fasten with an adhesive material like glue1
    • stick the poster onto the wall1
  20. cover and decorate with objects that pierce the surface1
    • stick some feathers in the turkey before you serve it1
  21. stay put (in a certain place)1
  22. be loyal to1
  23. be a devoted follower or supporter1
    • She sticks to her principles1
  24. endure1
  25. be or become fixed1
    • The door sticks--we will have to plane it1

Wiktionary: stick

stick
noun
  1. twig or small branch
  2. long piece of wood
  3. cylindrical piece (of chalk, wax etc)
  4. -
verb
  1. to glue; to adhere (transitive)
  2. to become attached, to adhere (intransitive)
  3. to jam
  4. to persist
  5. to remain loyal or firm
  6. to place, set down quickly
  7. to propagate plants by cuttings
  8. -
stick
verb
  1. door het bakken aankoeken, vasthechten
  2. (overgankelijk) met een lijm bevestigen
  3. doorboren, prikken
noun
  1. versnellingshendel van een auto
  2. langwerpig voorwerp om te stoten, slaan, aanraken, aangeven (van toon), steken, te likken of te prikken
  3. knuppel of stok waarmee gestuurd kan worden in een vliegtuig

Cross Translation:
FromToVia
stick baar; paal; pijp; roede; schacht; spijl; stang; staf; stok bâton — Morceau de bois assez long
stick staafje; stokje bâtonnet — Sorte de petit bâton tailler en pointe par les deux bouts et qui sert à un jeu d’enfants.
stick opplakken; overplakken; lijmen; hechten; plakken; aanplakken; kleven collerjoindre et faire tenir deux choses ensemble avec de la colle.
stick bepalen; bevestigen; fixeren; tuigeren; vastmaken; vaststellen; definiëren; omschrijven fixerattacher, affermir, rendre immobile, maintenir en place.
stick joint; reefer; stick; stickie joint — Cigarette au cannabis
stick stikken; pikken; priemen; prikken; steken piquer — Traductions à trier suivant le sens
stick staafje; reep tringleverge métallique, en plastique ou en bois, menue, ronde et longue, servir à soutenir un rideau, une draperie, etc.

Verwante vertalingen van sticking