Engels

Uitgebreide vertaling voor sprouts (Engels) in het Nederlands

sprouts:

sprouts [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the sprouts
    de spruitjes
    • spruitjes [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Vertaal Matrix voor sprouts:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
spruitjes sprouts

Verwante woorden van "sprouts":


sprout:

sprout [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the sprout (cutting; shoot)
    de spruit; de scheut; de stekje; de loot
    • spruit [de ~] zelfstandig naamwoord
    • scheut [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • stekje [de ~] zelfstandig naamwoord
    • loot [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. the sprout (cutting; sprig; shoot)
    de spruit; de scheut; het plantestekje; jonge plant; de schoot; de stek
    • spruit [de ~] zelfstandig naamwoord
    • scheut [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • plantestekje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • jonge plant [znw.] zelfstandig naamwoord
    • schoot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • stek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. the sprout (blossom; grow)
    de bloesem
    • bloesem [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

to sprout werkwoord (sprouts, sprouted, sprouting)

  1. to sprout (decend from; originate from; derive from; spring from)
    voortkomen; afstammen; afkomstig zijn; stammen; ontspruiten; spruiten
    • voortkomen werkwoord (kom voort, komt voort, kwam voort, kwamen voort, voortgekomen)
    • afstammen werkwoord (stam af, stamt af, stamde af, stamden af, afgestamd)
    • afkomstig zijn werkwoord (ben afkomstig, bent afkomstig, is afkomstig, was afkomstig, waren afkomstig, afkomstig geweest)
    • stammen werkwoord (stam, stamt, stamde, stamden, gestamd)
    • ontspruiten werkwoord (ontspruit, ontsproot, ontsproten, ontsproten)
    • spruiten werkwoord (spruit, sproot, sproten, gesproten)
  2. to sprout (germinate; originate; bud; come up; spring)
    ontkiemen; uit de kiem te voorschijn komen; kiemen
  3. to sprout
    opschieten; uit de grond schieten; omhoog schieten
    • opschieten werkwoord (schiet op, schoot op, schoten op, opgeschoten)
    • uit de grond schieten werkwoord (schiet uit de grond, schoot uit de grond, schoten uit de grond, uit de grond geschoten)
    • omhoog schieten werkwoord (schiet omhoog, schoot omhoog, schoten omhoog, omhoog geschoten)

Conjugations for sprout:

present
  1. sprout
  2. sprout
  3. sprouts
  4. sprout
  5. sprout
  6. sprout
simple past
  1. sprouted
  2. sprouted
  3. sprouted
  4. sprouted
  5. sprouted
  6. sprouted
present perfect
  1. have sprouted
  2. have sprouted
  3. has sprouted
  4. have sprouted
  5. have sprouted
  6. have sprouted
past continuous
  1. was sprouting
  2. were sprouting
  3. was sprouting
  4. were sprouting
  5. were sprouting
  6. were sprouting
future
  1. shall sprout
  2. will sprout
  3. will sprout
  4. shall sprout
  5. will sprout
  6. will sprout
continuous present
  1. am sprouting
  2. are sprouting
  3. is sprouting
  4. are sprouting
  5. are sprouting
  6. are sprouting
subjunctive
  1. be sprouted
  2. be sprouted
  3. be sprouted
  4. be sprouted
  5. be sprouted
  6. be sprouted
diverse
  1. sprout!
  2. let's sprout!
  3. sprouted
  4. sprouting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

sprout bijvoeglijk naamwoord

  1. sprout (germinated)
    ontkiemd

Vertaal Matrix voor sprout:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afstammen descent; lineage
bloesem blossom; grow; sprout
jonge plant cutting; shoot; sprig; sprout
loot cutting; shoot; sprout branch; limb; offspring; progeny; scion; shoot; spray; sprig; stick; twig
plantestekje cutting; shoot; sprig; sprout
scheut cutting; shoot; sprig; sprout
schoot cutting; shoot; sprig; sprout bolt; catch; clasp-fastening; lap; latch; spring-bolt; tongue; uterus; womb
spruit cutting; shoot; sprig; sprout
spruiten cuttings; descent; lineage; shoots; sprigs
stammen tree-trunks; tribes; trunks
stek cutting; shoot; sprig; sprout asylum; free port; haven of refuge; hiding place; lurking-place; port of distress; port of refuge; refuge; safety zone; shelter; underground shelter
stekje cutting; shoot; sprout
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afkomstig zijn decend from; derive from; originate from; spring from; sprout
afstammen decend from; derive from; originate from; spring from; sprout
kiemen bud; come up; germinate; originate; spring; sprout
omhoog schieten sprout
ontkiemen bud; come up; germinate; originate; spring; sprout
ontspruiten decend from; derive from; originate from; spring from; sprout arise from; evolve out of; originate from; stem from
opschieten sprout hasten; hurry; hurry up; rush
spruiten decend from; derive from; originate from; spring from; sprout arise from; descend from; sprout from
stammen decend from; derive from; originate from; spring from; sprout
uit de grond schieten sprout
uit de kiem te voorschijn komen bud; come up; germinate; originate; spring; sprout
voortkomen decend from; derive from; originate from; spring from; sprout come into being; come into existance; originate
- bourgeon; burgeon forth; germinate; pullulate; shoot; spud; stock
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
schoot lap
- shoot
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ontkiemd germinated; sprout

Verwante woorden van "sprout":


Synoniemen voor "sprout":


Verwante definities voor "sprout":

  1. a newly grown bud (especially from a germinating seed)1
  2. any new growth of a plant such as a new branch or a bud1
  3. put forth and grow sprouts or shoots1
    • the plant sprouted early this year1
  4. produce buds, branches, or germinate1
    • the potatoes sprouted1

Wiktionary: sprout

sprout
noun
  1. new growth on a plant
  2. edible germinated seed
verb
  1. to grow, to germinate
  2. to cause to grow from a seed
sprout
verb
  1. nieuwe takjes en blaadjes krijgen

Cross Translation:
FromToVia
sprout kiem germe — biologie|fr rudiment de tout être organiser, végétal ou animal.
sprout kiemen; ontkiemen germerpousser son germe au dehors, en parlant d’une semence, d’une spore.
sprout douwen; dringen; duwen; stoten; aanduwen; drijven; aandrijven; opjagen; voortdrijven pousser — Faire pression contre quelqu’un ou contre quelque chose, pour le déplacer ou l’ôter de sa place.

Computer vertaling door derden: