Overzicht
Engels naar Nederlands: Meer gegevens...
- spare:
-
Wiktionary:
- spare → sparen, bezuinigen, ontzien
- spare → vrij, los, onbelemmerd, onbezet, open, vlot, vrijgesteld, vervangingsdeel, bejammeren, betreuren, bewenen, berouw hebben van, het jammer vinden van, ontzien, sparen, spijt hebben van, bezuinigen, besparen, uitsparen, uitwinnen, uitzuinigen
Engels
Uitgebreide vertaling voor spare (Engels) in het Nederlands
spare:
-
to spare (consider; save)
-
to spare (put money in the bank; save; bank)
-
to spare (economize; save; moderate; have left; economise)
besparen; matigen; geld besparen; minder gebruiken-
geld besparen werkwoord
-
minder gebruiken werkwoord
Conjugations for spare:
present
- spare
- spare
- spares
- spare
- spare
- spare
simple past
- spared
- spared
- spared
- spared
- spared
- spared
present perfect
- have spared
- have spared
- has spared
- have spared
- have spared
- have spared
past continuous
- was sparing
- were sparing
- was sparing
- were sparing
- were sparing
- were sparing
future
- shall spare
- will spare
- will spare
- shall spare
- will spare
- will spare
continuous present
- am sparing
- are sparing
- is sparing
- are sparing
- are sparing
- are sparing
subjunctive
- be spared
- be spared
- be spared
- be spared
- be spared
- be spared
diverse
- spare!
- let's spare!
- spared
- sparing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
-
the spare (spare part; reserve)
Vertaal Matrix voor spare:
Verwante woorden van "spare":
Synoniemen voor "spare":
Verwante definities voor "spare":
Wiktionary: spare
spare
Cross Translation:
verb
spare
-
-
- spare → sparen
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• spare | → vrij; los; onbelemmerd; onbezet; open; vlot; vrijgesteld | ↔ libre — Qui a le pouvoir de faire ce qu’il vouloir, d’agir ou de ne pas agir. |
• spare | → vervangingsdeel | ↔ pièce de rechange — Pièce destinée à en remplacer une autre dans un ensemble, dans un mécanisme. |
• spare | → bejammeren; betreuren; bewenen; berouw hebben van; het jammer vinden van; ontzien; sparen; spijt hebben van | ↔ regretter — Avoir du chagrin de l’absence, de la perte, de la mort de quelqu’un. |
• spare | → bezuinigen; sparen; besparen; uitsparen; uitwinnen; uitzuinigen | ↔ économiser — dépenser avec ménagement, avec le souci d’épargner. |