Overzicht
Engels naar Nederlands: Meer gegevens...
- snapping:
-
snap:
- mooi; knap; goed ogend; welgevallig; attractief; fraai; gracieus; sierlijk; elegant
- koekje; biscuit; koek; kaakje; biscuitje
- happen; toebijten; toehappen; dichtbijten; toesnauwen; knappen; ontploffen; exploderen; springen; uit elkaar springen; uit elkaar spatten; klappen; knakken; wapperen; fladderen; snauwen; afsnauwen; afblaffen; afbekken; een knippend geluid maken; uitlijnen
- Wiktionary:
Engels
Uitgebreide vertaling voor snapping (Engels) in het Nederlands
snapping:
-
the snapping (breaking)
-
the snapping (falling out with; snubbing)
Vertaal Matrix voor snapping:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
afsnauwen | falling out with; snapping; snubbing | |
knakken | breaking; snapping | |
uitvallen tegen | falling out with; snapping; snubbing | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
afsnauwen | burst out to; growl at; shout at; shout down; snap; snap at; snarl; snarl at; snipe | |
knakken | break; crack; snap | |
uitvallen tegen | burst out to |
Verwante woorden van "snapping":
snapping vorm van snap:
-
snap (good looking; beautiful; pretty; charming; nice; lovely; handsome; good-looking; personable)
mooi; knap; goed ogend; welgevallig; attractief; fraai-
mooi bijvoeglijk naamwoord
-
knap bijvoeglijk naamwoord
-
goed ogend bijvoeglijk naamwoord
-
welgevallig bijvoeglijk naamwoord
-
attractief bijvoeglijk naamwoord
-
fraai bijvoeglijk naamwoord
-
-
snap (graceful; dainty; sophisticated; refined; petite; lovely; slight; elegant; stylish; nice; pretty; handsome; personable)
-
the snap (biscuit; cookie; kind of biscuit)
– a crisp round cookie flavored with ginger 1 -
the snap (gingersnap; ginger-snap; ginger nut; ginger snap)
– a crisp round cookie flavored with ginger 1
-
to snap (bite; rise to the bait)
-
to snap (crackle; crack)
-
to snap (explode; burst)
ontploffen; exploderen; springen; uit elkaar springen; uit elkaar spatten; klappen-
uit elkaar springen werkwoord (spring uit elkaar, springt uit elkaar, sprong uit elkaar, sprongen uit elkaar, uit elkaar gesprongen)
-
uit elkaar spatten werkwoord (spat uit elkaar, spatte uit elkaar, spatten uit elkaar, uit elkaar gespat)
-
to snap (crack; break)
-
to snap (flutter; wave; flap; blow)
-
to snap (shout at; snarl; snipe; shout down)
-
to snap (cut)
-
to snap
– To automatically align drawing objects to gridlines, guides, columns, other objects, etc. 2
Conjugations for snap:
present
- snap
- snap
- snaps
- snap
- snap
- snap
simple past
- snapped
- snapped
- snapped
- snapped
- snapped
- snapped
present perfect
- have snapped
- have snapped
- has snapped
- have snapped
- have snapped
- have snapped
past continuous
- was snapping
- were snapping
- was snapping
- were snapping
- were snapping
- were snapping
future
- shall snap
- will snap
- will snap
- shall snap
- will snap
- will snap
continuous present
- am snapping
- are snapping
- is snapping
- are snapping
- are snapping
- are snapping
subjunctive
- be snapped
- be snapped
- be snapped
- be snapped
- be snapped
- be snapped
diverse
- snap!
- let's snap!
- snapped
- snapping
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they