Home ->Woordenboeken ->Engels/Nederlands ->Vertaal skills

Vertaal skills van Engels naar Nederlands

Overzicht
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. skills:
  2. skill:
  3. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor skills (Engels) in het Nederlands

skills:

skills [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the skills
    de kundigheden

Vertaal Matrix voor skills:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kundigheden skills

Verwante woorden van "skills":


skills vorm van skill:

skill [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the skill (ability; dexterity; adroitness; knack)
    de vaardigheid; de bekwaamheid
  2. the skill (routine; practice; experience; practise)
    de ervaring; de praktijk; de routine
    • ervaring [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • praktijk [de ~] zelfstandig naamwoord
    • routine [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  3. the skill (ability)
    de kundigheid; de kunde
    • kundigheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • kunde [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  4. the skill (dexterity; art; trick; )
    de kunst; de behendigheid; de truc; de handigheid; het kunstje; de kunstgreep
    • kunst [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • behendigheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • truc [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • handigheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • kunstje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • kunstgreep [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. the skill (competence; expertise; capability; business sense)
    de deskundigheid; de vakkundigheid; kennis van zaken
  6. the skill (craftsmanship; expertise; skilled labour)
    – an ability that has been acquired by training 1
    het vakmanschap; het vakwerk; vakarbeid
  7. the skill (knack; ability)
    de handigheid
  8. the skill
    – The ability to proficiently perform certain tasks or duties. 2
    de vaardigheid

Vertaal Matrix voor skill:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
behendigheid ability; adroitness; agility; art; dexterity; knack; skill; trick
bekwaamheid ability; adroitness; dexterity; knack; skill ability; aptitude; capability; capacity; gift; ingenuity; natural ability; quality; talent
deskundigheid business sense; capability; competence; expertise; skill
ervaring experience; practice; practise; routine; skill experience; experiencing; going through an experience
handigheid ability; adroitness; agility; art; dexterity; knack; skill; trick handiness
kennis van zaken business sense; capability; competence; expertise; skill
kunde ability; skill
kundigheid ability; skill ability; aptitude; capacity; gift; ingenuity; natural ability; talent
kunst ability; adroitness; agility; art; dexterity; knack; skill; trick handiness
kunstgreep ability; adroitness; agility; art; dexterity; knack; skill; trick manoeuver; manoeuvre; ruse; trick
kunstje ability; adroitness; agility; art; dexterity; knack; skill; trick gimmick; knack; sleight of hand; trick
praktijk experience; practice; practise; routine; skill doctor's practice; study; training
routine experience; practice; practise; routine; skill
truc ability; adroitness; agility; art; dexterity; knack; skill; trick gimmick; gimmicks; handiness; knack; ruse; sleight of hand; stunts; trick; trickery
vaardigheid ability; adroitness; dexterity; knack; skill
vakarbeid craftsmanship; expertise; skill; skilled labour
vakkundigheid business sense; capability; competence; expertise; skill
vakmanschap craftsmanship; expertise; skill; skilled labour
vakwerk craftsmanship; expertise; skill; skilled labour professional job
- accomplishment; acquirement; acquisition; attainment; science
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- ability

Verwante woorden van "skill":


Synoniemen voor "skill":


Verwante definities voor "skill":

  1. ability to produce solutions in some problem domain1
    • the skill of a well-trained boxer1
  2. an ability that has been acquired by training1
  3. The ability to proficiently perform certain tasks or duties.2

Wiktionary: skill

skill
noun
  1. capacity to do something well
skill
noun
  1. het vermogen om een handeling bekwaam uit te voeren of een probleem juist op te lossen
Cross Translation:
FromToVia
• skill → bekwaamheid; competentie ↔ Fähigkeit — der (angeborene) Zustand, zu etwas fähig oder in der Lage zu sein
• skill → handigheid ↔ Geschick — Plural ungebräuchlich: Fähigkeit
• skill → kenvermogen; kennis; kunde; medeweten; verstand; weten; wetenschap; kennen; besef; bewustzijn; bezinning; bekendheid; bekende; relatie ↔ connaissance — Idée, notion qu’on a de quelque chose, de quelqu’un; le fait de le connaître
• skill → bedrevenheid; handigheid; vaardigheid; vlugheid; slag ↔ habileté — facilité, disposition, qualité qui rend propre à faire certaines choses, à réussir dans certaines actions, en particulier en utilisant ses mains.
• skill → macht; vermogen ↔ habilité — rare|fr droit|fr résultat de l’habilitation, aptitude.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0648 seconde
Page rendered in 1.0 seconds