Home ->Woordenboeken ->Engels/Nederlands ->Vertaal shorten

Vertaal shorten van Engels naar Nederlands

Overzicht
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. shorten:
  2. short:
  3. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor shorten (Engels) in het Nederlands

shorten:

to shorten werkwoord (shortens, shortened, shortening)

  1. to shorten (recapitulate; condense)
    recapituleren; samenvatten; kort samenvatten
    • recapituleren werkwoord (recapituleer, recapituleert, recapituleerde, recapituleerden, gerecapituleerd)
    • samenvatten werkwoord (vat samen, vatde samen, vatden samen, samengevat)
    • kort samenvatten werkwoord (vat 't kort samen, vatte 't kort samen, vatten 't kort samen, 't kort samengevat)
  2. to shorten (curtail; crop; abridge; trim; clip)
    verkorten; inkorten; korter maken
    • verkorten werkwoord (verkort, verkortte, verkortten, verkort)
    • inkorten werkwoord (kort in, kortte in, kortten in, ingekort)
    • korter maken werkwoord
  3. to shorten (abbreviate)
    afkorten
    • afkorten werkwoord (kort af, kortte af, kortten af, afgekort)
  4. to shorten (abbreviate)
    inkorten; korten
    • inkorten werkwoord (kort in, kortte in, kortten in, ingekort)
    • korten werkwoord (kort, kortte, kortten, gekort)
  5. to shorten (abridge; cut down; cut short)
    bekorten
    • bekorten werkwoord (bekort, bekortte, bekortten, bekort)
  6. to shorten (reduce; minimize; scale down; )
    minimaliseren; minder maken
    • minimaliseren werkwoord (minimaliseer, minimaliseert, minimaliseerde, minimaliseerden, geminimaliseerd)
    • minder maken werkwoord (maak minder, maakt minder, maakte minder, maakten minder, minder gemaakt)
  7. to shorten (just stay for a while; make short)
    korte tijd blijven; kort maken
  8. to shorten
    verkrappen
    • verkrappen werkwoord (verkrap, verkrapt, verkrapte, verkrapten, verkrapt)

Conjugations for shorten:

present
  1. shorten
  2. shorten
  3. shortens
  4. shorten
  5. shorten
  6. shorten
simple past
  1. shortened
  2. shortened
  3. shortened
  4. shortened
  5. shortened
  6. shortened
present perfect
  1. have shortened
  2. have shortened
  3. has shortened
  4. have shortened
  5. have shortened
  6. have shortened
past continuous
  1. was shortening
  2. were shortening
  3. was shortening
  4. were shortening
  5. were shortening
  6. were shortening
future
  1. shall shorten
  2. will shorten
  3. will shorten
  4. shall shorten
  5. will shorten
  6. will shorten
continuous present
  1. am shortening
  2. are shortening
  3. is shortening
  4. are shortening
  5. are shortening
  6. are shortening
subjunctive
  1. be shortened
  2. be shortened
  3. be shortened
  4. be shortened
  5. be shortened
  6. be shortened
diverse
  1. shorten!
  2. let's shorten!
  5. shortened
  6. shortening
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor shorten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afkorten abbreviating; abridging
bekorten abbreviating; abridging; shortening
inkorten abbreviating; abridging; shortening
korten abbreviating; abridgement; abridging; decrease; shrinking; shrinking back
korter maken abbreviating; abridging; shortening
verkorten abbreviating; abridging; shortening
verkrappen curtailment; foreshortening; shortening
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afkorten abbreviate; shorten
bekorten abridge; cut down; cut short; shorten
inkorten abbreviate; abridge; clip; crop; curtail; shorten; trim
kort maken just stay for a while; make short; shorten clip; cut; cut close; pare; skim; trim
kort samenvatten condense; recapitulate; shorten
korte tijd blijven just stay for a while; make short; shorten
korten abbreviate; shorten clip; cut; cut close; cut down; economise; economize; pare; save; skim; trim
korter maken abridge; clip; crop; curtail; shorten; trim
minder maken crop; minimise; minimize; reduce; scale down; shorten; trim
minimaliseren crop; minimise; minimize; reduce; scale down; shorten; trim make smaller; minimize; reduce
recapituleren condense; recapitulate; shorten
samenvatten condense; recapitulate; shorten excerpt; extract; exurpt; make an excerpt from; make an extract from; outline
verkorten abridge; clip; crop; curtail; shorten; trim curtail; decrease; diminish; dwindle; lessen; mark down; reduce; scale down; shrink away
verkrappen shorten
- abbreviate; abridge; bowdlerise; bowdlerize; castrate; contract; cut; expurgate; foreshorten; reduce
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- dish up; organise; organize; put down; put up

Verwante woorden van "shorten":


Synoniemen voor "shorten":


Antoniemen van "shorten":


Verwante definities voor "shorten":

  1. edit by omitting or modifying parts considered indelicate1
  2. reduce in scope while retaining essential elements1
    • The manuscript must be shortened1
  3. become short or shorter1
    • In winter, the days shorten1
  4. make shorter than originally intended; reduce or retrench in length or duration1
    • He shortened his trip due to illness1
  5. make short or shorter1
    • shorten the skirt1
    • shorten the rope by a few inches1

Wiktionary: shorten

shorten
verb
  1. in geldbedrag verlagen
Cross Translation:
FromToVia
• shorten → schorten ↔ kürzen — (transitiv) kürzer machen
• shorten → resumeren; samenvatten; excerperen; inkorten; verminderen; afkorten; bekorten ↔ abréger — rendre plus court.
• shorten → afkorten; bekorten; inkorten ↔ raccourcir — rendre plus court.

shorten vorm van short:

short bijvoeglijk naamwoord

  1. short (small; little; tiny; )
    klein; ondermaats; van geringe afmeting

short bijvoeglijk naamwoord

  1. short (abrupt; blunt; curt; steep)
    bruusk; kortaf; nors; onzacht
    • bruusk bijvoeglijk naamwoord
    • kortaf bijvoeglijk naamwoord
    • nors bijvoeglijk naamwoord
    • onzacht bijvoeglijk naamwoord
  2. short (perishing; evanescent; transient; )
    vergankelijk; voorbijgaand; eindig

Vertaal Matrix voor short:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- short circuit; shortstop
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- short-change; short-circuit
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bruusk abrupt; blunt; curt; short; steep abruptly; all of a sudden; quick; sudden; suddenly; swiftly; unexpectedly
eindig brief; casual; close; current; cursory; empty; evanescent; fleeting; informal; momentary; null; of short duration; passing; perfunctory; perishing; short; superficial; temporary; transient; transitory; volatile
klein diminutive; inadequate; inferior; little; low-grade; middling; minuscule; short; shortish; small; tiny; undersized small; to a limited extent; to a small extent
kortaf abrupt; blunt; curt; short; steep abrupt; blunt; snappy; snarling
nors abrupt; blunt; curt; short; steep cantankerous; crabbed; crusty; gruff; grumpy; nagging; rigid; sullen; surly
ondermaats diminutive; inadequate; inferior; little; low-grade; middling; minuscule; short; shortish; small; tiny; undersized immature; inferior; poor
onzacht abrupt; blunt; curt; short; steep hard; hard-handed; harsh; rough; violent
vergankelijk brief; casual; close; current; cursory; empty; evanescent; fleeting; informal; momentary; null; of short duration; passing; perfunctory; perishing; short; superficial; temporary; transient; transitory; volatile
voorbijgaand brief; casual; close; current; cursory; empty; evanescent; fleeting; informal; momentary; null; of short duration; passing; perfunctory; perishing; short; superficial; temporary; transient; transitory; volatile provisional; temporal; temporary
- brusk; brusque; curt; forgetful; inadequate; light; little; myopic; poor; scant; shortsighted; unforesightful; unretentive
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- abruptly; curtly; dead; shortly; suddenly; unawares
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- short in stature; short of stature
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
van geringe afmeting diminutive; inadequate; inferior; little; low-grade; middling; minuscule; short; shortish; small; tiny; undersized

Verwante woorden van "short":


Synoniemen voor "short":


Antoniemen van "short":


Verwante definities voor "short":

  1. marked by rude or peremptory shortness1
    • the salesgirl was very short with him1
  2. tending to crumble or break into flakes due to a large amount of shortening1
    • shortbread is a short crumbly cookie1
    • a short flaky pie crust1
  3. (primarily spatial sense) having little length or lacking in length1
    • short skirts1
    • short hair1
    • the board was a foot short1
    • a short toss1
  4. primarily temporal sense; indicating or being or seeming to be limited in duration1
    • a short life1
    • a short flight1
    • a short holiday1
    • a short story1
    • only a few short months1
  5. of speech sounds or syllables of relatively short duration1
    • the English vowel sounds in `pat', `pet', `pit', `pot', putt' are short1
  6. not holding securities or commodities that one sells in expectation of a fall in prices1
    • a short sale1
    • short in cotton1
  7. lacking foresight or scope1
    • a short view of the problem1
  8. (of memory) deficient in retentiveness or range1
    • a short memory1
  9. not sufficient to meet a need1
    • money is short1
    • on short rations1
    • food is in short supply1
    • short on experience1
  10. less than the correct or legal or full amount often deliberately so1
    • regularly gives short weight1
  11. low in stature; not tall1
    • he was short and stocky1
    • short in stature1
    • a short smokestack1
  12. quickly and without warning1
  13. in a curt, abrupt and discourteous manner1
    • he talked short with everyone1
  14. at a disadvantage1
    • I was caught short1
  15. so as to interrupt1
    • She took him up short before he could continue1
  16. at some point or distance before a goal is reached1
    • he fell short of our expectations1
  17. clean across1
    • the car's axle snapped short1
  18. without possessing something at the time it is contractually sold1
    • he made his fortune by selling short just before the crash1
  19. the fielding position of the player on a baseball team who is stationed between second and third base1
  20. the location on a baseball field where the shortstop is stationed1
  21. accidental contact between two points in an electric circuit that have a potential difference1
  22. create a short circuit in1
  23. cheat someone by not returning him enough money1

Wiktionary: short

short
adjective
  1. having a small distance between ends or edges
  2. of a person, of comparatively little height
short
adverb
  1. van geringe duur
  2. van geringe lengte
Cross Translation:
FromToVia
• short → kort ↔ kurz — wenig Zeit benötigend
• short → kort ↔ kurz — wenig Länge habend
• short → klein ↔ bref — Petit de taille
• short → kort; kortstondig ↔ court — De petite longueur ou qui n’a pas la longueur moyenne des objets du même genre.
• short → door; heen ↔ à court — (familier, fr) En manque de.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van shorten







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1505 seconde
Page rendered in 1.0 seconds