Overzicht
Engels naar Nederlands: Meer gegevens...
- shortcomings:
- shortcoming:
-
Wiktionary:
- shortcoming → euvel
- shortcoming → afwezigheid, euvel, gebrek, tekortkoming, gemis, tekort, manco, mankement, ontbering
Engels
Uitgebreide vertaling voor shortcomings (Engels) in het Nederlands
shortcomings:
Vertaal Matrix voor shortcomings:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
fouten | defects; flaws; shortcomings | erroneousness; errors; inaccuracy |
gebreken | defects; flaws; shortcomings | |
geldtekorten | shortcomings | |
mankementen | defects; flaws; shortcomings | |
ongemakken | defects; flaws; shortcomings | discomfort; problems; troubles |
tekorten | shortcomings |
Verwante woorden van "shortcomings":
shortcoming:
-
the shortcoming (imperfection)
de tekortkoming -
the shortcoming (deficit; shortage; deficiency; lack; insufficiency; shortfall)
-
the shortcoming (insufficiency; shortfall; deficiency; lack)
Vertaal Matrix voor shortcoming:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
deficit | deficiency; deficit; insufficiency; lack; shortage; shortcoming; shortfall | |
ontoereikendheid | deficiency; insufficiency; lack; shortcoming; shortfall | |
tekort | deficiency; deficit; insufficiency; lack; shortage; shortcoming; shortfall | bank debt; debit; deficit; famine; loss; needyness; overdraft; paucity; scantiness; scarcity; shortage; tightness |
tekortkoming | imperfection; shortcoming | |
- | defect |
Verwante woorden van "shortcoming":
Synoniemen voor "shortcoming":
Verwante definities voor "shortcoming":
Wiktionary: shortcoming
shortcoming
Cross Translation:
noun
-
een slechte zaak
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• shortcoming | → afwezigheid; euvel; gebrek; tekortkoming; gemis; tekort; manco; mankement | ↔ insuffisance — état de ce qui est insuffisant. |
• shortcoming | → afwezigheid; euvel; gebrek; tekortkoming; gemis; tekort; manco; mankement | ↔ manque — absence, défaut, fait de manquer. |
• shortcoming | → ontbering; afwezigheid; euvel; gebrek; tekortkoming; gemis; tekort; manco; mankement | ↔ privation — perte, absence, manque d’un bien, d’un avantage qu’on avait, ou qu’on devait, qu’on pouvait avoir. |