Engels
Uitgebreide vertaling voor shocked (Engels) in het Nederlands
shocked:
-
shocked (upset; dismayed; perplexed; bewildered; dazed)
verschrikt; ontsteld; onthutst; getroffen-
verschrikt bijvoeglijk naamwoord
-
ontsteld bijvoeglijk naamwoord
-
onthutst bijvoeglijk naamwoord
-
getroffen bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor shocked:
Bijvoeglijk Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
getroffen | bewildered; dazed; dismayed; perplexed; shocked; upset | baffled; dazed; dreadfully cut up by it; dumbfounded; flabbergasted; hit; perplexed; stunned; upset; winged; wounded |
onthutst | bewildered; dazed; dismayed; perplexed; shocked; upset | baffled; bewildered; chaotic; confused; dazed; diffuse; disconcerted; disordered; distracted; dumbfounded; flabbergasted; flustered; overwhelmed; perplexed; speechless; staggered; stunned; tongue-tied; upset |
ontsteld | bewildered; dazed; dismayed; perplexed; shocked; upset | baffled; bewildered; dazed; distracted; dumbfounded; flabbergasted; overwhelmed; perplexed; speechless; staggered; stunned; tongue-tied; upset |
- | aghast; appalled; dismayed | |
Over | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
- | shaken; upset | |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
verschrikt | bewildered; dazed; dismayed; perplexed; shocked; upset | afraid; afraid for; afraid of; anxious; fear; fearing; frightened; scared |
Verwante woorden van "shocked":
Synoniemen voor "shocked":
Verwante definities voor "shocked":
shocked vorm van shock:
-
to shock (give offence; scandalize; annoy; be annoying; scandalise)
shockeren; choqueren; schokken; aanstoot geven-
aanstoot geven werkwoord (geef aanstoot, geeft aanstoot, gaf aanstoot, gaven aanstoot, aanstoot gegeven)
-
to shock (repulse)
shockeren; aanstoot geven; choqueren-
aanstoot geven werkwoord (geef aanstoot, geeft aanstoot, gaf aanstoot, gaven aanstoot, aanstoot gegeven)
Conjugations for shock:
present
- shock
- shock
- shocks
- shock
- shock
- shock
simple past
- shocked
- shocked
- shocked
- shocked
- shocked
- shocked
present perfect
- have shocked
- have shocked
- has shocked
- have shocked
- have shocked
- have shocked
past continuous
- was shocking
- were shocking
- was shocking
- were shocking
- were shocking
- were shocking
future
- shall shock
- will shock
- will shock
- shall shock
- will shock
- will shock
continuous present
- am shocking
- are shocking
- is shocking
- are shocking
- are shocking
- are shocking
subjunctive
- be shocked
- be shocked
- be shocked
- be shocked
- be shocked
- be shocked
diverse
- shock!
- let's shock!
- shocked
- shocking
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
Vertaal Matrix voor shock:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
schokken | colliding; jolting | |
shock | shock | |
- | blow; cushion; daze; electric shock; electrical shock; impact; jar; jolt; jounce; seismic disturbance; shock absorber; stupor | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
aanstoot geven | annoy; be annoying; give offence; repulse; scandalise; scandalize; shock | |
choqueren | annoy; be annoying; give offence; repulse; scandalise; scandalize; shock | |
schokken | annoy; be annoying; give offence; scandalise; scandalize; shock | frighten; jolt; shake; startle; tremble |
shockeren | annoy; be annoying; give offence; repulse; scandalise; scandalize; shock | |
- | appal; appall; ball over; blow out of the water; floor; offend; outrage; scandalise; scandalize; take aback; traumatise; traumatize | |
Over | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
- | horrify |
Verwante woorden van "shock":
Synoniemen voor "shock":
Verwante definities voor "shock":
Wiktionary: shock
shock
Cross Translation:
noun
shock
-
-
- shock → schok
noun
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• shock | → shock; hort; schok; stoot; aanrijding; aanvaring; botsing | ↔ choc — collision brusque, impact d’un corps avec un autre corps. |
• shock | → aanstoot geven; choqueren; kwetsen | ↔ choquer — donner un choc, heurter. |
• shock | → aanstoot geven; choqueren; kwetsen; aanbotsen; geduwd worden; zich stoten; klappen; kloppen; slaan; opvallen; houwen; meppen | ↔ heurter — entrer brusquement en contact. |