Engels

Uitgebreide vertaling voor shipping (Engels) in het Nederlands

shipping:

shipping [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the shipping
    verschepen
  2. the shipping (navigation)
    navigeren

Vertaal Matrix voor shipping:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
navigeren navigation; shipping
verschepen shipping
- cargo ships; merchant marine; merchant vessels; transport; transportation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
navigeren fly a machine; fly an aeroplane; navigate; sail
verschepen climb aboard; embark; get in; go aboard; ship
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- shipment

Synoniemen voor "shipping":


Verwante definities voor "shipping":

  1. the commercial enterprise of moving goods and materials1
  2. conveyance provided by the ships belonging to one country or industry1

Wiktionary: shipping

shipping
noun
  1. het verkeer op het water
  2. het varen, het bedrijven van scheepvaart als beroep

ship:

ship [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the ship (vessel; boat; craft)
    – a vessel that carries passengers or freight 1
    de boot; het schip
    – voertuig waarmee je vaart 2
    • boot [de ~] zelfstandig naamwoord
      • we zijn met een boot over de rivier gevaren2
    • schip [het ~] zelfstandig naamwoord
      • het schip legde aan in de haven2
    de vaartuig; de schuit; het scheepje; het stoomschip; het schuitje

to ship werkwoord (ships, shipped, shipping)

  1. to ship (send; mail; supply)
    zenden; versturen
    • zenden werkwoord (zend, zendt, zond, zonden, gezonden)
    • versturen werkwoord (verstuur, verstuurt, verstuurde, verstuurden, verstuurd)
  2. to ship (deliver; provide; supply; )
    leveren; bezorgen; aanleveren; brengen; afleveren; overhandigen; toeleveren
    • leveren werkwoord (lever, levert, leverde, leverden, geleverd)
    • bezorgen werkwoord (bezorg, bezorgt, bezorgde, bezorgden, bezorgd)
    • aanleveren werkwoord (lever aan, levert aan, leverde aan, leverden aan, aangeleverd)
    • brengen werkwoord (breng, brengt, bracht, brachten, gebracht)
    • afleveren werkwoord (lever af, levert af, leverde af, leverden af, afgeleverd)
    • overhandigen werkwoord (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
    • toeleveren werkwoord (lever toe, levert toe, leverde toe, leverden toe, toegeleverd)
  3. to ship
    verladen
    • verladen werkwoord (verlaad, verlaadt, verlaadde, verlaadden, verladen)
  4. to ship (load)
    laden; inladen
    • laden werkwoord (laad, laadt, laadde, laadden, geladen)
    • inladen werkwoord (laad in, laadt in, laadde in, laadden in, ingeladen)
  5. to ship (embark; go aboard; get in; climb aboard)
    verschepen
    • verschepen werkwoord (verscheep, verscheept, verscheepte, verscheepten, verscheept)
  6. to ship (deliver; bring; supply; )
    bezorgen; brengen; afleveren; bestellen; rondbrengen; thuisbezorgen
    • bezorgen werkwoord (bezorg, bezorgt, bezorgde, bezorgden, bezorgd)
    • brengen werkwoord (breng, brengt, bracht, brachten, gebracht)
    • afleveren werkwoord (lever af, levert af, leverde af, leverden af, afgeleverd)
    • bestellen werkwoord (bestel, bestelt, bestelde, bestelden, besteld)
    • rondbrengen werkwoord (breng rond, brengt rond, bracht rond, brachten rond, rondgebracht)
    • thuisbezorgen werkwoord (bezorg thuis, bezorgt thuis, bezorgde thuis, bezorgden thuis, thuisbezorgd)
  7. to ship (climb aboard; embark; go on board; go aboard; get in)
    aan boord gaan; aan boord klimmen
    • aan boord gaan werkwoord (ga aan boord, gaat aan boord, ging aan boord, gingen aan boord, aan boord gegaan)
    • aan boord klimmen werkwoord (klim aan boord, klimt aan boord, klom aan boord, klommen aan boord, aan boord geklommen)

Conjugations for ship:

present
  1. ship
  2. ship
  3. ships
  4. ship
  5. ship
  6. ship
simple past
  1. shipped
  2. shipped
  3. shipped
  4. shipped
  5. shipped
  6. shipped
present perfect
  1. have shipped
  2. have shipped
  3. has shipped
  4. have shipped
  5. have shipped
  6. have shipped
past continuous
  1. was shipping
  2. were shipping
  3. was shipping
  4. were shipping
  5. were shipping
  6. were shipping
future
  1. shall ship
  2. will ship
  3. will ship
  4. shall ship
  5. will ship
  6. will ship
continuous present
  1. am shipping
  2. are shipping
  3. is shipping
  4. are shipping
  5. are shipping
  6. are shipping
subjunctive
  1. be shipped
  2. be shipped
  3. be shipped
  4. be shipped
  5. be shipped
  6. be shipped
diverse
  1. ship!
  2. let's ship!
  3. shipped
  4. shipping
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor ship:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afleveren delivering; turning out
bestellen ordering
boot boat; craft; ship; vessel vessel
inladen embarkation; loading; shipment
laden charging
leveren provisioning; supplying
scheepje boat; craft; ship; vessel
schip boat; craft; ship; vessel
schuit boat; craft; ship; vessel
schuitje boat; craft; ship; vessel
stoomschip boat; craft; ship; vessel steamboat; steamer; steamship
vaartuig boat; craft; ship; vessel
verschepen shipping
versturen mailing
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan boord gaan climb aboard; embark; get in; go aboard; go on board; ship embark
aan boord klimmen climb aboard; embark; get in; go aboard; go on board; ship
aanleveren bring; bring around; deliver; furnish; provide; put up for shipment; send; ship; supply
afleveren bring; bring around; deliver; furnish; give; hand over to; provide; put up for shipment; send; send round; ship; supply bring; deliver; deliver to the door; hand over; leave
bestellen bring; bring around; deliver; furnish; give; hand over to; provide; send; send round; ship; supply bring; deliver; deliver to the door; hand over; leave; order
bezorgen bring; bring around; deliver; furnish; give; hand over to; provide; put up for shipment; send; send round; ship; supply bring; deliver; deliver to the door; hand over; leave
brengen bring; bring around; deliver; furnish; give; hand over to; provide; put up for shipment; send; send round; ship; supply bring; bring along; carry; deliver; deliver to the door; hand over; leave
inladen load; ship
laden load; ship freight; lade; load; load a gun
leveren bring; bring around; deliver; furnish; provide; put up for shipment; send; ship; supply deliver; do s.o. a bad turn; put it over on s.o.
overhandigen bring; bring around; deliver; furnish; provide; put up for shipment; send; ship; supply bring; delate; deliver; deliver to the door; deliver up; extend; give; give to; hand; hand in; hand over; leave; offer; pass; present with; surrender; turn in
rondbrengen bring; bring around; deliver; furnish; give; hand over to; provide; send; send round; ship; supply
thuisbezorgen bring; bring around; deliver; furnish; give; hand over to; provide; send; send round; ship; supply bring; deliver; deliver to the door; hand over; leave
toeleveren bring; bring around; deliver; furnish; provide; put up for shipment; send; ship; supply
verladen ship
verschepen climb aboard; embark; get in; go aboard; ship
versturen mail; send; ship; supply
zenden mail; send; ship; supply be at the wheel; drive; emanate; emit; exude; forward; remit; send; send out; send to; steer
- embark; send; transport
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- embark; import by ship; ship off; ship out

Verwante woorden van "ship":


Synoniemen voor "ship":


Antoniemen van "ship":


Verwante definities voor "ship":

  1. a vessel that carries passengers or freight1
  2. place on board a ship1
    • ship the cargo in the hold of the vessel1
  3. travel by ship1
  4. transport commercially1
  5. go on board1
  6. hire for work on a ship1

Wiktionary: ship

ship
noun
  1. large water vessel
verb
  1. to send a parcel or container
  2. to send by water-borne transport
  3. to pass from one person to another
ship
Cross Translation:
FromToVia
ship schip Schiff — großes Wasserfahrzeug (in der Regel mit über 10 m Rumpflänge, sonst ist es ein Boot)
ship verstrekken liefernWare zum Käufer transportieren
ship boot; schip; vaartuig; schuit bateau — Ouvrage flottant destiné à la navigation
ship afzenden; expediëren; verzenden expédier — Se hâter d’exécuter ou de conclure quelque chose.
ship boot; schip; vaartuig; zeeschip navirebâtiment qui sert à naviguer sur mer.
ship overbrengen; transporteren; voeren; vervoeren; terugbrengen; uitstellen reporter — Traductions à trier suivant le sens
ship overbrengen; transporteren; voeren; vervoeren transporterporter d’un lieu dans un autre.

Verwante vertalingen van shipping