Engels

Uitgebreide vertaling voor sailing (Engels) in het Nederlands

sailing:

sailing [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the sailing (putting to sea; departure; departing; )
    de afvaart; uitvaren; afvaren
    • afvaart [de ~] zelfstandig naamwoord
    • uitvaren [znw.] zelfstandig naamwoord
    • afvaren [znw.] zelfstandig naamwoord
  2. the sailing
    de zeilsport
  3. the sailing (departure; leaving; departing; )
    het vertrek; de afreis
    • vertrek [het ~] zelfstandig naamwoord
    • afreis [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor sailing:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afreis departing; departure; going away; leaving; sailing; starting; taking off
afvaart departing; departure; going away; leaving; putting to sea; sailing; starting; taking off
afvaren departing; departure; going away; leaving; putting to sea; sailing; starting; taking off
uitvaren departing; departure; going away; leaving; putting to sea; sailing; starting; taking off
vertrek departing; departure; going away; leaving; sailing; starting; taking off chamber; room
zeilsport sailing
- glide; gliding; navigation; sailplaning; seafaring; soaring
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afvaren depart; leave; sail; sail away; set sail; take off
uitvaren go off the deep end; rage; rave; sail; set sail; storm; thunder; to be furious
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- navigation

Verwante woorden van "sailing":


Synoniemen voor "sailing":


Verwante definities voor "sailing":

  1. the departure of a vessel from a port1
  2. the activity of flying a glider1
  3. riding in a sailboat1
  4. the work of a sailor1

Wiktionary: sailing

sailing
noun
  1. motion across water
sailing
noun
  1. de sport van het zeilen

Cross Translation:
FromToVia
sailing afrit; afvaart; vertrek départmoment précis de l'action de partir.
sailing zeilen voile — Pratique de la navigation en bateau à voile (3) :

sailing vorm van sail:

to sail werkwoord (sails, sailed, sailing)

  1. to sail (navigate)
    varen; navigeren; bevaren
    • varen werkwoord (vaar, vaart, voer, voeren, gevaren)
    • navigeren werkwoord (navigeer, navigeert, navigeerde, navigeerden, genavigeerd)
    • bevaren werkwoord (bevaar, bevaart, bevoer, bevoeren, bevaren)
  2. to sail (navigate)
    bevaren
    • bevaren werkwoord (bevaar, bevaart, bevoer, bevoeren, bevaren)
  3. to sail (go sailing)
    zeilen; varen
    • zeilen werkwoord (zeil, zeilt, zeilde, zeilden, gezeild)
    • varen werkwoord (vaar, vaart, voer, voeren, gevaren)
  4. to sail (depart; leave; grease; )
    verlaten; afreizen; wegtrekken; heengaan; verdwijnen; wegreizen
    • verlaten werkwoord (verlaat, verliet, verlieten, verlaten)
    • afreizen werkwoord (reis af, reist af, reisde af, reisden af, afgereisd)
    • wegtrekken werkwoord (trek weg, trekt weg, trok weg, trokken weg, weggetrokken)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • verdwijnen werkwoord (verdwijn, verdwijnt, verdween, verdwenen, verdwenen)
    • wegreizen werkwoord (reis weg, reist weg, reisde weg, reisden weg, weggereisd)
  5. to sail (make for; steer for; head for)
    aansturen op; afstevenen op; afvaren op; afstomen op; aanhouden op
  6. to sail (set sail)
    uitvaren; afvaren; van wal gaan
    • uitvaren werkwoord (vaar uit, vaart uit, voer uit, voeren uit, uitgevaren)
    • afvaren werkwoord (vaar af, vaart af, voer af, voeren af, afgevaren)
    • van wal gaan werkwoord (ga van wal, gaat van wal, ging van wal, gingen van wal, van wal gegaan)
  7. to sail
    bezeilen
    • bezeilen werkwoord (bezeil, bezeilt, bezeilde, bezeilden, bezeild)

Conjugations for sail:

present
  1. sail
  2. sail
  3. sails
  4. sail
  5. sail
  6. sail
simple past
  1. sailed
  2. sailed
  3. sailed
  4. sailed
  5. sailed
  6. sailed
present perfect
  1. have sailed
  2. have sailed
  3. has sailed
  4. have sailed
  5. have sailed
  6. have sailed
past continuous
  1. was sailing
  2. were sailing
  3. was sailing
  4. were sailing
  5. were sailing
  6. were sailing
future
  1. shall sail
  2. will sail
  3. will sail
  4. shall sail
  5. will sail
  6. will sail
continuous present
  1. am sailing
  2. are sailing
  3. is sailing
  4. are sailing
  5. are sailing
  6. are sailing
subjunctive
  1. be sailed
  2. be sailed
  3. be sailed
  4. be sailed
  5. be sailed
  6. be sailed
diverse
  1. sail!
  2. let's sail!
  3. sailed
  4. sailing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor sail:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aansturen op aiming at; aiming for; strive for
afvaren departing; departure; going away; leaving; putting to sea; sailing; starting; taking off
heengaan depart; leave
navigeren navigation; shipping
uitvaren departing; departure; going away; leaving; putting to sea; sailing; starting; taking off
verdwijnen disappearance; disappearing; vanishing
verlaten leaving
zeilen canvasses; sailcloths; tarpaulins
- canvas; canvass; cruise; sheet
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhouden op head for; make for; sail; steer for
aansturen op head for; make for; sail; steer for aim at
afreizen depart; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel depart; go away; leave; take off
afstevenen op head for; make for; sail; steer for
afstomen op head for; make for; sail; steer for
afvaren sail; set sail depart; leave; sail away; take off
afvaren op head for; make for; sail; steer for
bevaren navigate; sail
bezeilen sail
heengaan depart; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel abandon; be killed; be killed in action; break up; depart; depart from; depart this earth; depart this life; die; expire; fall; go; go away; leave; pass away; perish; retire; secede from; succumb; withdraw
navigeren navigate; sail fly a machine; fly an aeroplane; navigate
uitvaren sail; set sail go off the deep end; rage; rave; storm; thunder; to be furious
van wal gaan sail; set sail embark; start
varen go sailing; navigate; sail
verdwijnen depart; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel disappear; vanish
verlaten depart; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel abandon; depart from; desert; leave; retire; secede from; withdraw
wegreizen depart; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel depart; go away; leave; take off
wegtrekken depart; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel depart; go away; leave; take off
zeilen go sailing; sail
- navigate; sweep; voyage
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verlaten deserted; desolate; forlorn; isolated; lonely; lonesome; secluded; sequestered; solitary

Verwante woorden van "sail":


Synoniemen voor "sail":


Verwante definities voor "sail":

  1. an ocean trip taken for pleasure1
  2. a large piece of fabric (usually canvas fabric) by means of which wind is used to propel a sailing vessel1
  3. any structure that resembles a sail1
  4. travel on water propelled by wind or by other means1
    • The QE2 will sail to Southampton tomorrow1
  5. traverse or travel on (a body of water)1
    • We sailed the Atlantic1
    • He sailed the Pacific all alone1
  6. move with sweeping, effortless, gliding motions1
    • Shreds of paper sailed through the air1
  7. travel on water propelled by wind1
    • I love sailing, especially on the open sea1
    • the ship sails on1

Wiktionary: sail

sail
noun
  1. a piece of fabric attached to a boat
  2. a trip in a boat
verb
  1. to ride in a boat, especially sailboat
  2. to move briskly and gracefully through the air
sail
verb
  1. zich in een vaartuig voortbewegen

Cross Translation:
FromToVia
sail zeil Segel — ein Stück Stoff zur Nutzung des Windes für die Fortbewegung von Schiffen und Fahrzeugen
sail zeilen segeln — (intransitiv), meist von einem Schiff oder dessen Besatzung den Wind als Antrieb für die Fortbewegung nutzen
sail zeil voile — Pièce de tissu assurant la propulsion des navires (1) :

Verwante vertalingen van sailing