Engels

Uitgebreide vertaling voor put on (Engels) in het Nederlands

put on:

to put on werkwoord (puts on, put on, putting on)

  1. to put on (dress)
    aankleden; aantrekken; aandoen
    • aankleden werkwoord (kleed aan, kleedt aan, kleedde aan, kleedden aan, aangekleed)
    • aantrekken werkwoord (trek aan, trekt aan, trok aan, trokken aan, aangetrokken)
    • aandoen werkwoord (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)
  2. to put on (switch on; turn on; connect; start; light)
    inschakelen; aanzetten; aandoen; starten; aanmaken
    • inschakelen werkwoord (schakel in, schakelt in, schakelde in, schakelden in, ingeschakeld)
    • aanzetten werkwoord (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • aandoen werkwoord (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)
    • starten werkwoord (start, startte, startten, gestart)
    • aanmaken werkwoord (maak aan, maakt aan, maakte aan, maakten aan, aangemaakt)
  3. to put on
    voordoen; voorbinden
    • voordoen werkwoord (doe voor, doet voor, deed voor, deden voor, voorgedaan)
    • voorbinden werkwoord (bind voor, bindt voor, bond voor, bonden voor, voorgebonden)
  4. to put on
    omdoen
    • omdoen werkwoord (doe om, doet om, deed om, deden om, omgedaan)
  5. to put on (ignite; inflame; light; kindle)
    ontsteken; licht aansteken; aanmaken
    • ontsteken werkwoord (ontsteek, ontsteekt, ontstak, ontstaken, ontstoken)
    • licht aansteken werkwoord
    • aanmaken werkwoord (maak aan, maakt aan, maakte aan, maakten aan, aangemaakt)
  6. to put on (tie on; fasten on)
    onderbinden
    • onderbinden werkwoord (bind onder, bindt onder, bond onder, bonden onder, ondergebonden)

Conjugations for put on:

present
  1. put on
  2. put on
  3. puts on
  4. put on
  5. put on
  6. put on
simple past
  1. put on
  2. put on
  3. put on
  4. put on
  5. put on
  6. put on
present perfect
  1. have put on
  2. have put on
  3. has put on
  4. have put on
  5. have put on
  6. have put on
past continuous
  1. was putting on
  2. were putting on
  3. was putting on
  4. were putting on
  5. were putting on
  6. were putting on
future
  1. shall put on
  2. will put on
  3. will put on
  4. shall put on
  5. will put on
  6. will put on
continuous present
  1. am putting on
  2. are putting on
  3. is putting on
  4. are putting on
  5. are putting on
  6. are putting on
subjunctive
  1. be put on
  2. be put on
  3. be put on
  4. be put on
  5. be put on
  6. be put on
diverse
  1. put on!
  2. let's put on!
  3. put on
  4. putting on
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

put on bijvoeglijk naamwoord

  1. put on (switched on)
    ingeschakeld; aangedaan; aangezet

put on [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the put on (swank; affectation; pose)
    de aanstellerij; het toneel

Vertaal Matrix voor put on:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen attiring; clothing; dressing
aankleden attiring; clothing; dressing
aanmaken fabrication; making; manufacturing; preparation; producing; production; repairing
aanstellerij affectation; pose; put on; swank
aantrekken alluring; attiring; attracting; charming; clothing; dressing; inviting; pull; tempting
aanzetten encouraging; impelling; inciting; stimulation; turning on
toneel affectation; pose; put on; swank dais; stage
voordoen demonstrating; showing
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen connect; dress; light; put on; start; switch on; turn on bring evil upon; cause; hurt; instigate; switch on; turn on
aankleden dress; put on beautify; decorate; embellish
aanmaken connect; ignite; inflame; kindle; light; put on; start; switch on; turn on kindle; light
aantrekken dress; put on advertise; advertize; draw new members; employ; engage; hire; make propaganda; publish; pull to; recruit; sign on; solicit
aanzetten connect; light; put on; start; switch on; turn on activate; bait; drive; encourage; excite; goad; grind; incite; instigate; irritate; nettle; sharpen; stimulate; stir up; strop; urge; whet; whip up
inschakelen connect; light; put on; start; switch on; turn on enable; switch on; turn on
licht aansteken ignite; inflame; kindle; light; put on
omdoen put on
onderbinden fasten on; put on; tie on
ontsteken ignite; inflame; kindle; light; put on burn loose; catch fire; flare up; ignite; inflame; kindle; light; make burning; set fire to; strike; take fire
starten connect; light; put on; start; switch on; turn on begin; bring up; broach; broach a subject; commence; cut into; herald; open; put forward; put on the table; ring in; set in motion; set up; start; start to; strike up; take off; take on; undertake
voorbinden put on
voordoen put on come to light; occur
- apply; assume; don; gain; get into; mount; turn in; wear
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangedaan put on; switched on affected; dreadfully cut up by it; moved; touched
ingeschakeld put on; switched on powered on
- assumed; false; fictitious; fictive; pretended; sham
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangezet put on; switched on

Synoniemen voor "put on":


Antoniemen van "put on":


Verwante definities voor "put on":

  1. adopted in order to deceive1
  2. increase (one's body weight)1
  3. put clothing on one's body1
    • He put on his best suit for the wedding1
  4. add to something existing1
    • She put on a sun room1
  5. add to the odometer1
    • He put on 1,000 miles on this trip1
  6. apply to a surface1
  7. prepare and supply with the necessary equipment for execution or performance1
  8. carry out (performances)1
  9. put on the stove or ready for cooking1
    • put on the tea, please!1

Wiktionary: put on

put on
verb
  1. to place upon
  2. to don clothing
  3. to play recorded music
put on
verb
  1. kleding aandoen

Cross Translation:
FromToVia
put on aantrekken anziehen — ein bestimmtes Kleidungsstück anlegen
put on aanwenden; benutten; gebruiken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; doorvoeren; in toepassing brengen; toepassen; aanzetten; voordoen appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
put on forceren; opdringen; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; aanslaan; belasten; belasting heffen op; veraccijnzen; dwingen; noodzaken; verplichten; zich opdringen imposer — Traductions à trier suivant le sens
put on aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; indoen; inleggen; inzetten mettreplacer une personne, ou un animal, ou une chose dans un lieu déterminé.
put on accepteren; aannemen; ontvangen; kleden; aankleden; omkleden; staan; bekleden; overtrekken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; pleisteren; bepleisteren; stukadoren revêtirpourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin.

Verwante vertalingen van put on