Home ->Woordenboeken ->Engels/Nederlands ->Vertaal purchaser

Vertaal purchaser van Engels naar Nederlands

Overzicht
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. purchaser:
  2. purchase:
  3. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor purchaser (Engels) in het Nederlands

purchaser:

purchaser [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the purchaser (buyer)
    de inkoper
    • inkoper [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. the purchaser (buyer)
    aankoper; de koper
    • aankoper [znw.] zelfstandig naamwoord
    • koper [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. the purchaser (buyer; wholesale dealer; junk dealer)
    opkoopster; de opkoper; de koper; de koopster
    • opkoopster [znw.] zelfstandig naamwoord
    • opkoper [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • koper [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • koopster [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor purchaser:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankoper buyer; purchaser
inkoper buyer; purchaser
koopster buyer; junk dealer; purchaser; wholesale dealer
koper buyer; junk dealer; purchaser; wholesale dealer client; copper; copper coin; coppers; customer
opkoopster buyer; junk dealer; purchaser; wholesale dealer
opkoper buyer; junk dealer; purchaser; wholesale dealer
- buyer; emptor; vendee
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- buyer; consumer; customer; orderer

Verwante woorden van "purchaser":

  • purchasers

Synoniemen voor "purchaser":


Verwante definities voor "purchaser":

  1. a person who buys1

Wiktionary: purchaser

purchaser
noun
  1. one who purchases
Cross Translation:
FromToVia
• purchaser → inkoper; opkoper; afnemer; klant; koper ↔ acheteur — Celui, celle qui acheter.
• purchaser → verkrijger; afnemer; klant; koper; koopster ↔ acquéreur — Celui qui acquérir. Se dit surtout de celui qui acquiert des biens immobiliers.

purchase:

purchase [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the purchase
    de inkoop
    • inkoop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. the purchase
    de aankoop
    • aankoop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. the purchase (acquisition; buy; buying; )
    – the acquisition of something for payment 1
    de acquisitie; het kopen; de aankoop; de verwerving; de verkrijging; de aanschaf; de afname; de koop
    • acquisitie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • kopen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • aankoop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • verwerving [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • verkrijging [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • aanschaf [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • afname [de ~] zelfstandig naamwoord
    • koop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. the purchase (acquisition; gain; shoppings; profit)
    de acquisitie; de aankoop; de aanschaf; de boodschap; de aanwinst; aangekochte; de koop
    • acquisitie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • aankoop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • aanschaf [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • boodschap [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • aanwinst [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • aangekochte [znw.] zelfstandig naamwoord
    • koop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. the purchase (annexation; incorporation; enrolment; )
    de inlijving; de annexatie

to purchase werkwoord (purchases, purchased, purchasing)

  1. to purchase (buy; acquire; obtain)
    – obtain by purchase; acquire by means of a financial transaction 1
    kopen
    – het krijgen in ruil voor geld 2
    • kopen werkwoord (koop, koopt, kocht, kochten, gekocht)
      • ik koop een nieuwe jas2
    verkrijgen; verwerven; aanschaffen; aankopen
    • verkrijgen werkwoord (verkrijg, verkrijgt, verkreeg, verkregen, verkregen)
    • verwerven werkwoord (verwerf, verwerft, verwierf, verwierven, verworven)
    • aanschaffen werkwoord (schaf aan, schaft aan, schafte aan, schaften aan, aangeschaft)
    • aankopen werkwoord (koop aan, koopt aan, kocht aan, kochten aan, aangekocht)

Conjugations for purchase:

present
  1. purchase
  2. purchase
  3. purchases
  4. purchase
  5. purchase
  6. purchase
simple past
  1. purchased
  2. purchased
  3. purchased
  4. purchased
  5. purchased
  6. purchased
present perfect
  1. have purchased
  2. have purchased
  3. has purchased
  4. have purchased
  5. have purchased
  6. have purchased
past continuous
  1. was purchasing
  2. were purchasing
  3. was purchasing
  4. were purchasing
  5. were purchasing
  6. were purchasing
future
  1. shall purchase
  2. will purchase
  3. will purchase
  4. shall purchase
  5. will purchase
  6. will purchase
continuous present
  1. am purchasing
  2. are purchasing
  3. is purchasing
  4. are purchasing
  5. are purchasing
  6. are purchasing
subjunctive
  1. be purchased
  2. be purchased
  3. be purchased
  4. be purchased
  5. be purchased
  6. be purchased
diverse
  1. purchase!
  2. let's purchase!
  5. purchased
  6. purchasing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor purchase:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangekochte acquisition; gain; profit; purchase; shoppings
aankoop acquiring; acquisition; buy; buying; gain; obtaining; procurance; profit; purchase; purchasing; shoppings
aanschaf acquiring; acquisition; buy; buying; gain; obtaining; procurance; profit; purchase; purchasing; shoppings
aanwinst acquisition; gain; profit; purchase; shoppings expansion; growth; increase; rise
acquisitie acquiring; acquisition; buy; buying; gain; obtaining; procurance; profit; purchase; purchasing; shoppings
afname acquiring; acquisition; buy; buying; obtaining; procurance; purchase; purchasing crash; decline; decrease; deduct; diminishing; downfall; fall; lessening
annexatie absorption; annexation; enrollment; enrolment; incorporation; purchase; take-over
boodschap acquisition; gain; profit; purchase; shoppings announcement; message; piece of news; report; statement
inkoop purchase
inlijving absorption; annexation; enrollment; enrolment; incorporation; purchase; take-over
koop acquiring; acquisition; buy; buying; gain; obtaining; procurance; profit; purchase; purchasing; shoppings
kopen acquiring; acquisition; buy; buying; obtaining; procurance; purchase; purchasing
verkrijging acquiring; acquisition; buy; buying; obtaining; procurance; purchase; purchasing
verwerving acquiring; acquisition; buy; buying; obtaining; procurance; purchase; purchasing
- leverage
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankopen acquire; buy; obtain; purchase
aanschaffen acquire; buy; obtain; purchase acquire; obtain; procure
kopen acquire; buy; obtain; purchase get hold of something; lay one's hands on; secure; seize; take possession of
verkrijgen acquire; buy; obtain; purchase acquire; come by; gain; get hold of; get hold of something; get one's hands on; lay one's hands on; obtain; procure; receive for one's portion; secure; seize; seize upon; take possession of; win
verwerven acquire; buy; obtain; purchase acquire; come by; gain; get hold of something; get the hang of; lay one's hands on; learn; obtain; pick up; procure; secure; seize; study; take possession of
- buy
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- buy; buy in; buying; purchase in; purchasing

Verwante woorden van "purchase":


Synoniemen voor "purchase":


Antoniemen van "purchase":


Verwante definities voor "purchase":

  1. the acquisition of something for payment1
    • they closed the purchase with a handshake1
  2. a means of exerting influence or gaining advantage1
    • he could get no purchase on the situation1
  3. the mechanical advantage gained by being in a position to use a lever1
  4. something acquired by purchase1
  5. obtain by purchase; acquire by means of a financial transaction1
    • The family purchased a new car1

Wiktionary: purchase

purchase
noun
  1. the act or process of seeking and obtaining something
  2. individual item one has purchased
  3. the acquisition of title to, or property in, anything for a price
  4. that which is obtained, got, or acquired, in any manner, honestly or dishonestly
  5. that which is obtained for a price in money or its equivalent
  6. acquisition of lands or tenements by other means than descent or inheritance
verb
  1. to obtain by paying money or its equivalent; to buy for a price
  2. to pursue and obtain; to acquire by seeking; to gain, obtain or acquire
  3. to obtain by any outlay, as of labor, danger or sacrifice
  4. to expiate by a fine or forfeit
  5. to put forth effort to obtain anything; to strive; to exert one's self
  6. to constitute the buying power for a purchase
purchase
noun
  1. datgene wat men aankoopt
verb
  1. door kopen verwerven
  2. kopen
  3. door kopen een voorraad aanleggen
  4. in ruil voor geld iets in bezit krijgen
Cross Translation:
FromToVia
• purchase → inkoop ↔ Beschaffung — Betriebswirtschaftslehre: neben der Produktion und dem Absatz die dritte betriebliche Grundfunktion; Grundvorgang des Besorgens von Roh-, Hilfs- und Betriebsstoffen sowie von Dienstleistungen für die Produktion von Gütern
• purchase → aankoop ↔ Einkauf — das Erwerben von etwas gegen Geld
• purchase → αγορά; koop ↔ Kauf — der entgeltliche Erwerb einer Ware
• purchase → aankoop ↔ Ankauf — der Erwerb von Wertstücken
• purchase → aanschaf; aankoop; afname; inkoop; koop; overname; gekochte ↔ achat — acquisition faire à prix d’argent.
• purchase → kopen; afnemen; aankopen; inkopen; aanschaffen; overnemen ↔ acheter — Tous sens
• purchase → afnemen; kopen; aankopen; inkopen; aanschaffen; overnemen; buitmaken; behalen; verkrijgen; verwerven ↔ acquérir — Devenir possesseur par le travail, par l’achat, par l’échange, par contrat ou alors par... (Sens général).
• purchase → aanschaf; aankoop; afname; inkoop; koop; overname; gekochte ↔ emplette — emploi, choix.
• purchase → aankoop; inkoop; overname ↔ marché — lieu public où l’on vendre les choses nécessaires pour la subsistance et pour les différents besoins de la vie.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0550 seconde
Page rendered in 1.0 seconds