Overzicht
Engels naar Nederlands: Meer gegevens...
- precede:
-
Wiktionary:
- precede → vooraf gaan
- precede → opschieten, veld winnen, vlotten, vooruitgaan, vorderen, voorgaan, voorlopen, avanceren, in rang opklimmen, overgaan, oprukken, promotie maken, voorafgaan, voor zijn, voorwaarts gaan, vooropgaan, voorkomen
Engels
Uitgebreide vertaling voor precede (Engels) in het Nederlands
precede:
-
to precede (go before)
Conjugations for precede:
present
- precede
- precede
- precedes
- precede
- precede
- precede
simple past
- preceded
- preceded
- preceded
- preceded
- preceded
- preceded
present perfect
- have preceded
- have preceded
- has preceded
- have preceded
- have preceded
- have preceded
past continuous
- was preceding
- were preceding
- was preceding
- were preceding
- were preceding
- were preceding
future
- shall precede
- will precede
- will precede
- shall precede
- will precede
- will precede
continuous present
- am preceding
- are preceding
- is preceding
- are preceding
- are preceding
- are preceding
subjunctive
- be preceded
- be preceded
- be preceded
- be preceded
- be preceded
- be preceded
diverse
- precede!
- let's precede!
- preceded
- preceding
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
Vertaal Matrix voor precede:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
voorafgaan | go before; precede | |
vooropgaan | go before; precede | |
- | antecede; antedate; come before; forego; forgo; introduce; lead; predate; preface; premise |
Verwante woorden van "precede":
Synoniemen voor "precede":
Antoniemen van "precede":
Verwante definities voor "precede":
Wiktionary: precede
precede
Cross Translation:
noun
-
go before, go in front of
- precede → vooraf gaan
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• precede | → opschieten; veld winnen; vlotten; vooruitgaan; vorderen; voorgaan; voorlopen; avanceren; in rang opklimmen; overgaan; oprukken; promotie maken; voorafgaan; voor zijn; voorwaarts gaan | ↔ avancer — pousser en avant, porter en avant. |
• precede | → voorafgaan; voorgaan; voorlopen; vooropgaan; voor zijn | ↔ précéder — aller devant ; marcher devant. |
• precede | → voorkomen | ↔ prévenir — (vieilli) devancer, venir avant. |