Engels

Uitgebreide vertaling voor placement (Engels) in het Nederlands

placement:

placement [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the placement (affirmation; confirmation; positioning; installation)
    de bevestiging; de affirmatie
  2. the placement (arrangement)
    – the spatial property of the way in which something is placed 1
    de plaatsing

Vertaal Matrix voor placement:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
affirmatie affirmation; confirmation; installation; placement; positioning
bevestiging affirmation; confirmation; installation; placement; positioning ACK; acknowledgement; announcement; attachment; authorisation; authorization; confirmation; fastening; fixing; notification; securing; statement; that wich fastens things; tieing up
plaatsing arrangement; placement give employment to people; positioning
- emplacement; locating; location; position; positioning; virtual machine placement

Verwante woorden van "placement":


Synoniemen voor "placement":


Verwante definities voor "placement":

  1. contact established between applicants and prospective employees1
    • the agency provided placement services1
  2. the act of putting something in a certain place1
  3. the spatial property of the way in which something is placed1
    • the placement of the chairs1
  4. The process of selecting the most suitable host to deploy a virtual machine on.2

placement vorm van place:

to place werkwoord (places, placed, placing)

  1. to place (deposit; lay; laydown; )
    leggen; plaatsen; zetten; deponeren; neerleggen; stationeren; neerzetten
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • deponeren werkwoord (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • neerleggen werkwoord (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • stationeren werkwoord (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • neerzetten werkwoord (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  2. to place (assemble; install; construct; )
    installeren; aanleggen; monteren en aansluiten; plaatsen; aanbrengen
    • installeren werkwoord (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • aanleggen werkwoord (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • aanbrengen werkwoord (breng aan, brengt aan, bracht aan, brachten aan, aangebracht)
  3. to place (offer someone lodges; accomodate someone; lodge; )
    onderdak verschaffen; plaatsen; huisvesten; herbergen; onderbrengen; onderdak geven; iemand onderdak verlenen
    • onderdak verschaffen werkwoord (verschaf onderdak, verschaft onderdak, verschafte onderdak, verschaften onderdak, onderdak verschaft)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • huisvesten werkwoord (huisvest, huisvestte, huisvestten, gehuisvest)
    • herbergen werkwoord (herberg, herbergt, herbergde, herbergden, geherbergd)
    • onderbrengen werkwoord (breng onder, brengt onder, bracht onder, brachten onder, ondergebracht)
    • onderdak geven werkwoord (geef onderdak, geeft onderdak, gaf onderdak, gaven onderdak, onderdak gegeven)
  4. to place (position; put; situate)
    zetten; plaatsen
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  5. to place (put down; put; locate; add; situate)
    plaatsen; zetten; bijzetten; neerzetten
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • bijzetten werkwoord (zet bij, zette bij, zetten bij, bijgezet)
    • neerzetten werkwoord (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  6. to place (situate; locate; post; )
    situeren; plaatsen; zich afspelen
    • situeren werkwoord (situeer, situeert, situeerde, situeerden, gesitueerd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zich afspelen werkwoord
  7. to place (lay; put)
    leggen; zetten; plaatsen
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  8. to place (put down; lay; put)
    leggen; plaatsen; neerleggen; deponeren; wegleggen
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • neerleggen werkwoord (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • deponeren werkwoord (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • wegleggen werkwoord (leg weg, legt weg, legde weg, legden weg, weggelegd)

Conjugations for place:

present
  1. place
  2. place
  3. places
  4. place
  5. place
  6. place
simple past
  1. placed
  2. placed
  3. placed
  4. placed
  5. placed
  6. placed
present perfect
  1. have placed
  2. have placed
  3. has placed
  4. have placed
  5. have placed
  6. have placed
past continuous
  1. was placing
  2. were placing
  3. was placing
  4. were placing
  5. were placing
  6. were placing
future
  1. shall place
  2. will place
  3. will place
  4. shall place
  5. will place
  6. will place
continuous present
  1. am placing
  2. are placing
  3. is placing
  4. are placing
  5. are placing
  6. are placing
subjunctive
  1. be placed
  2. be placed
  3. be placed
  4. be placed
  5. be placed
  6. be placed
diverse
  1. place!
  2. let's place!
  3. placed
  4. placing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

place [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the place (location)
    de plaats; de locatie; de plek
    • plaats [de ~] zelfstandig naamwoord
    • locatie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • plek [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. the place (region; area; district; )
    het gebied; de plaats; de regio; de streek; de landstreek; de gouw; het gewest; het oord
    • gebied [het ~] zelfstandig naamwoord
    • plaats [de ~] zelfstandig naamwoord
    • regio [de ~] zelfstandig naamwoord
    • streek [de ~] zelfstandig naamwoord
    • landstreek [de ~] zelfstandig naamwoord
    • gouw [de ~] zelfstandig naamwoord
    • gewest [het ~] zelfstandig naamwoord
    • oord [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. the place (district; region)
    de hoek; de streek; het oord
    • hoek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • streek [de ~] zelfstandig naamwoord
    • oord [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. the place (fishing place)
    het stekkie
    • stekkie [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. the place (navigation place)
    – A window that is part of the navigation layer in the Dynamics NAV application. 2
    het gebied; navigatieplaats

Vertaal Matrix voor place:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbrengen splitting; tattle taling; telling of tales
aanleggen construction
gebied area; county; department; district; navigation place; part of the country; place; province; region area; building site; county; department; district; domain; dominion; extent; ground; lot; parcel; plot; province; region; site; sphere; territory; zone
gewest area; county; department; district; part of the country; place; province; region county; department; district; province; region
gouw area; county; department; district; part of the country; place; province; region
hoek district; place; region angle; corner; hiding-place; hook; nook
landstreek area; county; department; district; part of the country; place; province; region
leggen laying work aside; laying work down
locatie location; place locale; location; locus; site; situation; venue; whereabouts
neerleggen putting down; shooting down; shooting to death
neerzetten putting down
oord area; county; department; district; part of the country; place; province; region
plaats area; county; department; district; location; part of the country; place; province; region locale; locus; venue
plek location; place
regio area; county; department; district; part of the country; place; province; region area; cache region; county; department; district; domain; dominion; province; region; sphere; territory; zone
stekkie fishing place; place
streek area; county; department; district; part of the country; place; province; region area; county; department; district; domain; dominion; prank; province; region; sphere; territory; trick; zone
zetten composing; composing work; mounting; placing; printing work; setting; type setting
- berth; billet; blank space; home; lieu; office; piazza; plaza; position; post; property; seat; shoes; situation; space; spot; station; stead; topographic point
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbrengen assemble; construct; fit; instal; install; lay; place; set up betray; give away; inform against; peach; squeak; squeal
aanleggen assemble; construct; fit; instal; install; lay; place; set up anchor; fasten; moor; tie up
bijzetten add; locate; place; put; put down; situate
deponeren deposit; lay; laydown; place; put; put down; set; set down; situate; station deposit; lay up; placing; put; put up; remit; secure; stock; store
herbergen accomodate someone; board; lodge; offer someone lodges; place; shelter; station accommodate; house; lodge; shelter; take in to the house
huisvesten accomodate someone; board; lodge; offer someone lodges; place; shelter; station accommodate; house; lodge; shelter; take in to the house
iemand onderdak verlenen accomodate someone; board; lodge; offer someone lodges; place; shelter; station
installeren assemble; construct; fit; instal; install; lay; place; set up appoint; arrange; establish; instal; install; institute; set up
leggen deposit; lay; laydown; place; put; put down; set; set down; situate; station put
monteren en aansluiten assemble; construct; fit; instal; install; lay; place; set up
neerleggen deposit; lay; laydown; place; put; put down; set; set down; situate; station bring down; deposit; placing; take down
neerzetten add; deposit; lay; laydown; locate; place; put; put down; set; set down; situate; station
onderbrengen accomodate someone; board; lodge; offer someone lodges; place; shelter; station accommodate; house; lodge; shelter; take in to the house
onderdak geven accomodate someone; board; lodge; offer someone lodges; place; shelter; station accommodate; house; lodge; shelter; take in to the house
onderdak verschaffen accomodate someone; board; lodge; offer someone lodges; place; shelter; station accommodate; house; lodge; shelter; take in to the house
plaatsen accomodate someone; add; assemble; board; construct; deposit; fit; instal; install; lay; laydown; locate; lodge; offer someone lodges; place; position; post; put; put down; set; set down; set up; shelter; situate; station allocate; station
situeren locate; place; post; put; set; situate; station
stationeren deposit; lay; laydown; place; put down; set; set down; situate; station station
wegleggen lay; place; put; put down
zetten add; deposit; lay; laydown; locate; place; position; put; put down; set; set down; situate; station
zich afspelen locate; place; post; put; set; situate; station
- aim; come in; come out; commit; direct; grade; identify; invest; lay; localise; localize; locate; order; point; pose; position; post; put; range; rank; rate; send; set; site; station; target
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
navigatieplaats navigation place; place
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- lay; localise; localize; locate; prescribe; put

Verwante woorden van "place":


Synoniemen voor "place":


Antoniemen van "place":

  • divest

Verwante definities voor "place":

  1. a job in an organization1
  2. the post or function properly or customarily occupied or served by another1
    • took his place1
  3. an abstract mental location1
    • he has a special place in my thoughts1
    • a place in my heart1
    • a political system with no place for the less prominent groups1
  4. a blank area1
  5. the passage that is being read1
    • he lost his place on the page1
  6. an item on a list or in a sequence1
    • in the second place1
  7. any area set aside for a particular purpose1
    • who owns this place?1
  8. where you live at a particular time1
    • your place or mine?1
  9. a public square with room for pedestrians1
  10. the particular portion of space occupied by something1
    • he put the lamp back in its place1
  11. a general vicinity1
    • He comes from a place near Chicago1
  12. a space reserved for sitting (as in a theater or on a train or airplane)1
    • he sat in someone else's place1
  13. a point located with respect to surface features of some region1
    • this is a nice place for a picnic1
  14. a particular situation1
    • If you were in my place what would you do?1
  15. proper or designated social situation1
    • he overstepped his place1
  16. proper or appropriate position or location1
    • a woman's place is no longer in the kitchen1
  17. recognize as being; establish the identity of someone or something1
  18. assign a rank or rating to1
  19. take a place in a competition; often followed by an ordinal1
  20. estimate1
  21. to arrange for1
    • place a phone call1
    • place a bet1
  22. sing a note with the correct pitch1
  23. finish second or better in a horse or dog race1
    • he bet $2 on number six to place1
  24. assign to a station1
  25. intend (something) to move towards a certain goal1
  26. put into a certain place or abstract location1
  27. locate1
  28. make an investment1
  29. assign a location to1
  30. place somebody in a particular situation or location1
    • he was placed on probation1
  31. assign to (a job or a home)1
  32. identify the location or place of1
  33. A window that is part of the navigation layer in the Dynamics NAV application.2

Wiktionary: place

place
noun
  1. location, position
  2. open space, courtyard, market square
  3. informal: house or home
  4. numeric: the column counting a certain quantity
verb
  1. to put in a specific location
place
verb
  1. doen liggen
  2. op een bepaalde plaats zetten
noun
  1. een ruim vertrek dat voor een bepaald doel gebruikt wordt
  2. een bepaalde ruimte of een bepaald punt in de ruimte
  3. vertrek, kamer

Cross Translation:
FromToVia
place oord Ortlokalisierbarer, begrenzter Platz, definierte Stelle (punktförmig oder ausgedehnt) auf einer Fläche oder im Raum
place oord OrtPlural 1: geografisch definierte Siedlung
place plaats Platz — ein bestimmter Rang oder eine bestimmte Position
place plaats Platz — ein bestimmter Ort oder eine bestimmte Stelle
place plaats; ruimte Platzohne Plural: verfügbarer Raum
place plaats; plek Stelle — allgemeiner Ausdruck für einen Platz auf diversen Oberflächen
place plaats; regel; plek StelleAbschnitt in einem Text, Musikwerk
place zetten setzenBuchstaben, Zeichen, Wort, Spielkarten, Spielfiguren, Geldbetrag und dergleichen positionieren
place zetten setzen — Spielsteine oder -figuren auf dem Brett positionieren
place plaatsen; stellen stellensenkrecht, mit den Fuß den Boden, einen bestimmten Platz oder Gegenstand berührend, in eine bestimmte oder übliche Position bringen
place aanwenden; benutten; gebruiken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; doorvoeren; in toepassing brengen; toepassen; aanzetten; voordoen appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
place aanzetten; voordoen apposerposer, appliquer sur quelque chose.
place plaats; plek endroit — Partie bien déterminée d’un espace, d’une chose ou d’un corps.
place aanleggen; fitten; installeren installer — Mettre solennellement en possession d’une place, d’un emploi, d’une dignité.
place plaats; locatie; plek; lokaliteit; oord; ruimte; zetel; aanleiding lieuportion de l’espace, soit prise en elle-même, soit considérée par rapport à ce qui l’occuper.
place dorp; plaats; stad; stadje; woonplaats; lokaliteit; oord; ruimte; zetel localitélieu habité.
place aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; indoen; inleggen; inzetten mettreplacer une personne, ou un animal, ou une chose dans un lieu déterminé.
place ambt; baan; betrekking; werkkring; plaats; post; wachtpost; plein; lokaliteit; oord; ruimte; zetel; lokaal; plek placelieu, endroit, espace qu’occuper ou que peut occuper une personne, une chose.
place oog; punt; spikkel; stip point — couture|fr action de piquer dans un tissu avec une aiguille enfiler ou résultat de cette action, piqûre.