Engels

Uitgebreide vertaling voor passes (Engels) in het Nederlands

passes:

passes [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the passes (identity cards)
    de pasjes
    • pasjes [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Vertaal Matrix voor passes:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
pasjes identity cards; passes

passes vorm van pass:

to pass werkwoord (passes, passed, passing)

  1. to pass (overtake; move past; ride past; sail past)
    passeren; voorbijgaan; inhalen; voorbijrijden
    • passeren werkwoord (passeer, passeert, passeerde, passeerden, gepasseerd)
    • voorbijgaan werkwoord (ga voorbij, gaat voorbij, ging voorbij, gingen voorbij, voorbij gegaan)
    • inhalen werkwoord (haal in, haalt in, haalde in, haalden in, ingehaald)
    • voorbijrijden werkwoord (rijd voorbij, rijdt voorbij, reed voorbij, reden voorbij, voorbij gereden)
  2. to pass (expire; elapse; go by)
    voorbijgaan; verstrijken; verlopen; vervallen; vergaan; aflopen
    • voorbijgaan werkwoord (ga voorbij, gaat voorbij, ging voorbij, gingen voorbij, voorbij gegaan)
    • verstrijken werkwoord (verstrijk, verstrijkt, verstreek, verstreken, verstreken)
    • verlopen werkwoord (verloop, verloopt, verliep, verliepen, verlopen)
    • vervallen werkwoord (verval, vervalt, verviel, vervielen, vervallen)
    • vergaan werkwoord (verga, vergaat, verging, vergingen, vergaan)
    • aflopen werkwoord (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)
  3. to pass (occur; take place; happen)
    gebeuren; voorkomen; zich voordoen; plaats hebben
  4. to pass (visit; come past; drop by; )
    bezoeken; langskomen; voorbijkomen; iemand opzoeken; op visite gaan; langsgaan; aankomen
    • bezoeken werkwoord (bezoek, bezoekt, bezocht, bezochten, bezocht)
    • langskomen werkwoord (kom langs, komt langs, kwam langs, kwamen langs, langsgekomen)
    • voorbijkomen werkwoord (kom voorbij, komt voorbij, kwam voorbij, kwamen voorbij, voorbij gekomen)
    • iemand opzoeken werkwoord
    • op visite gaan werkwoord
    • langsgaan werkwoord (ga langs, gaat langs, ging langs, gingen langs, langsgegaan)
    • aankomen werkwoord (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
  5. to pass (hand over; give; delate; )
    geven; overgeven; overhandigen; aanreiken; aangeven; afgeven; toesteken
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • overhandigen werkwoord (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
    • aanreiken werkwoord (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
    • aangeven werkwoord (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
    • afgeven werkwoord (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • toesteken werkwoord (steek toe, steekt toe, stak toe, staken toe, toegestoken)
  6. to pass (hand; give; offer)
    aanbieden; geven; aanreiken
    • aanbieden werkwoord (bied aan, biedt aan, bood aan, boden aan, aangeboden)
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • aanreiken werkwoord (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
  7. to pass (spend)
    besteden; doorbrengen; slijten
    • besteden werkwoord (besteed, besteedt, besteedde, besteedden, besteed)
    • doorbrengen werkwoord (breng door, brengt door, bracht door, brachten door, doorgebracht)
    • slijten werkwoord (slijt, sleet, sleten, gesleten)
  8. to pass (give; hand over; give to; hand)
    aanreiken; geven; reiken; aangeven
    • aanreiken werkwoord (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • reiken werkwoord (reik, reikt, reikte, reikten, gereikt)
    • aangeven werkwoord (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
  9. to pass (be going to; go; move; run; walk)
    gaan; zich begeven
  10. to pass (get through)

Conjugations for pass:

present
  1. pass
  2. pass
  3. passes
  4. pass
  5. pass
  6. pass
simple past
  1. passed
  2. passed
  3. passed
  4. passed
  5. passed
  6. passed
present perfect
  1. have passed
  2. have passed
  3. has passed
  4. have passed
  5. have passed
  6. have passed
past continuous
  1. was passing
  2. were passing
  3. was passing
  4. were passing
  5. were passing
  6. were passing
future
  1. shall pass
  2. will pass
  3. will pass
  4. shall pass
  5. will pass
  6. will pass
continuous present
  1. am passing
  2. are passing
  3. is passing
  4. are passing
  5. are passing
  6. are passing
subjunctive
  1. be passed
  2. be passed
  3. be passed
  4. be passed
  5. be passed
  6. be passed
diverse
  1. pass!
  2. let's pass!
  3. passed
  4. passing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

pass [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the pass (i.d. card; permit)
    het pasje
    • pasje [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. the pass (pass-port; permit)
    de pas; het paspoort
    • pas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • paspoort [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. the pass (mountain pass)
    de bergpas; de pas
    • bergpas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • pas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. the pass (entry permit; ticket; permit)
    het ticket; het toegangsbewijs; het plaatsbewijs; het entreebiljet; het kaartje
    de kaart
    – rechthoekig stukje papier of karton als bewijs van toegang 1
    • kaart [de ~] zelfstandig naamwoord
      • ik heb kaartjes voor de bioscoop1

Vertaal Matrix voor pass:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangeven declaration
aankomen arrival; arriving; coming
afgeven delivering; turning out
bergpas mountain pass; pass
entreebiljet entry permit; pass; permit; ticket
inhalen taking in
kaart entry permit; pass; permit; ticket card; map; playing card
kaartje entry permit; pass; permit; ticket
overgeven barfing; puking; surrendering; vomiting; yielding
pas mountain pass; pass; pass-port; permit cash card; passport; step; stride
pasje i.d. card; pass; permit
paspoort pass; pass-port; permit passport
plaatsbewijs entry permit; pass; permit; ticket ticket
slijten tiring out; wearing out
ticket entry permit; pass; permit; ticket
toegangsbewijs entry permit; pass; permit; ticket
vergaan rotting
verlopen expired
verstrijken elapsing; lapsing; passing
vervallen elapsing; lapsing; passing
voorkomen appearance; disguise; exterior; façade; look; looks
- base on balls; bye; crack; fling; flip; go; head; laissez passer; liberty chit; mountain pass; notch; offer; passing; passing game; passing play; passport; qualifying; strait; straits; toss; walk; whirl
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbieden give; hand; offer; pass display; hand in; hand over; offer; present; proffer
aangeven delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with betray; declare; define; give; give away; indicate; inform against; peach; pinpoint; point; point out; point to; show; squeak; squeal
aankomen call at; call on; come past; drop by; look for; look up; pass; seek out; visit arrive; become heavier; drop by; drop in; end; finish; gain; gain weight; visit
aanreiken delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with
afgeven delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with blemish; bring; deliver; deliver to the door; hand in; hand over; leave; stain; surrender; turn in
aflopen elapse; expire; go by; pass bring to a close; come to an end; come to rest; draw to an end; end; finish; finish off; go to; head for; incline; land; make for; run down; shelve; slant; slope; turn out
besteden pass; spend pay; spend
bezoeken call at; call on; come past; drop by; look for; look up; pass; seek out; visit drop by; drop in; visit
doorbrengen pass; spend
gaan be going to; go; move; pass; run; walk be going to; break up; depart; go; go away; leave; move; move on; walk
gebeuren happen; occur; pass; take place arise; happen; occur; take place
geven delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with administer; apply; deliver; dispense; donate; give; hand over to; nurse; pour in; provide
iemand opzoeken call at; call on; come past; drop by; look for; look up; pass; seek out; visit
inhalen move past; overtake; pass; ride past; sail past catch up; catch up with; draw in; gain; haul in; make good; make up; rectify; run in; take in
langsgaan call at; call on; come past; drop by; look for; look up; pass; seek out; visit
langskomen call at; call on; come past; drop by; look for; look up; pass; seek out; visit drop by; drop in; visit
op visite gaan call at; call on; come past; drop by; look for; look up; pass; seek out; visit
overgeven delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with be sick; bring up; capitulate; cede; give up; hand oneself in; hand oneself over to; puke; regurgigate; spew; spew out; surrender; throw up; upchuck; vomit; yield
overhandigen delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with bring; bring around; deliver; deliver to the door; furnish; hand in; hand over; leave; provide; put up for shipment; send; ship; supply; surrender; turn in
passeren move past; overtake; pass; ride past; sail past occur
plaats hebben happen; occur; pass; take place arise; happen; occur; take place
reiken give; give to; hand; hand over; pass reach
slagen voor get through; pass
slijten pass; spend become worn; get worn out; sell; wear out
toesteken delate; deliver up; extend; give; give to; hand; hand over; offer; pass; present with nudge; push to
vergaan elapse; expire; go by; pass be lost; be ruined; be wrecked; come to grief; crash; crumble; decay; decline; degenerate; deteriorate; disintegrate; fall apart; fall into decay; fall into decline; fall to bits; fall to pieces; go bad; go to ruin; meet an accident; perish; rot; spoil
verlopen elapse; expire; go by; pass
verstrijken elapse; expire; go by; pass
vervallen elapse; expire; go by; pass be going down hill; be shortcoming; crumble; decay; decline; decrease; deteriorate; disintegrate; dwindle; fall apart; fall into decay; fall to bits; fall to pieces; go thieving; go to ruin; go under; incline; prolapse; remove; sag; shelve; shrink; sink; slant; slope; subside; take away; wain
voorbijgaan elapse; expire; go by; move past; overtake; pass; ride past; sail past
voorbijkomen call at; call on; come past; drop by; look for; look up; pass; seek out; visit drop by; drop in; visit
voorbijrijden move past; overtake; pass; ride past; sail past
voorkomen happen; occur; pass; take place meet with objections
zich begeven be going to; go; move; pass; run; walk
zich voordoen happen; occur; pass; take place announce
- authorise; authorize; blow over; buy the farm; cash in one's chips; clear; come about; communicate; conk; decease; devolve; die; draw; egest; elapse; eliminate; evanesce; exceed; excrete; exit; expire; extend; fade; fall; fall out; fleet; give; glide by; go; go across; go along; go by; go on; go past; go through; guide; hand; hap; happen; kick the bucket; lapse; lead; legislate; make it; make pass; occur; overhaul; overstep; overtake; pass along; pass away; pass by; pass off; pass on; perish; put across; reach; return; run; sink; slide by; slip away; slip by; spend; surpass; take place; top; transcend; travel by; turn over
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vervallen decrepit; elapsed; expired; kicked off; lapsed; worn; worn out; worn with age
- passing
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
pas even; just; lately; one minute ago; only; recently; the other day
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
voorkomen keep from; obstruct; prevent
- deliver; endure; exist; get through; go by; last; pass from hand to hand; pay for; pronounce; surpass
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vergaan corrupt; degenerate; depraved; perverted; putrefied; rotten
verlopen elapsed; expired; in gutter; lapsed; miserable; paltry; poor; ragged; seedy; shabby; shady; unsightly

Synoniemen voor "pass":


Antoniemen van "pass":


Verwante definities voor "pass":

  1. of advancing the ball by throwing it2
    • a pass play2
  2. success in satisfying a test or requirement2
    • he got a pass in introductory chemistry2
  3. (sports) the act of throwing the ball to another member of your team2
    • the pass was fumbled2
  4. (baseball) an advance to first base by a batter who receives four balls2
  5. a flight or run by an aircraft over a target2
    • the plane turned to make a second pass2
  6. (American football) a play that involves one player throwing the ball to a teammate2
  7. a usually brief attempt2
  8. a complimentary ticket2
    • the star got passes for his family2
  9. a permit to enter or leave a military installation2
    • he had to show his pass in order to get out2
  10. a document indicating permission to do something without restrictions2
    • the media representatives had special passes2
  11. any authorization to pass or go somewhere2
    • the pass to visit had a strict time limit2
  12. you advance to the next round in a tournament without playing an opponent2
  13. one complete cycle of operations (as by a computer)2
    • it was not possible to complete the computation in a single pass2
  14. a difficult juncture2
    • a pretty pass2
  15. the location in a range of mountains of a geological formation that is lower than the surrounding peaks2
    • we got through the pass before it started to snow2
  16. a bad or difficult situation or state of affairs2
  17. (military) a written leave of absence2
    • he had a pass for three days2
  18. eliminate from the body2
  19. come to pass2
  20. pass from physical life and lose all bodily attributes and functions necessary to sustain life2
  21. disappear gradually2
    • The pain eventually passed off2
  22. transmit information 2
  23. grant authorization or clearance for2
  24. pass over, across, or through2
  25. pass into a specified state or condition2
  26. travel past2
    • The sports car passed all the trucks2
  27. go across or through2
    • We passed the point where the police car had parked2
  28. move past2
    • A black limousine passed by when she looked out the window2
    • He passed his professor in the hall2
  29. cause to pass2
    • She passed around the plates2
  30. pass by2
  31. transfer to another; of rights or property2
    • Our house passed under his official control2
  32. be inherited by2
  33. place into the hands or custody of2
  34. throw (a ball) to another player2
    • Smith passed2
  35. allow to go without comment or censure2
    • the insult passed as if unnoticed2
  36. make laws, bills, etc. or bring into effect by legislation2
    • They passed the amendment2
  37. go unchallenged; be approved2
  38. accept or judge as acceptable2
    • The teacher passed the student although he was weak2
  39. go successfully through a test or a selection process2
    • She passed the new Jersey Bar Exam and can practice law now2
  40. be superior or better than some standard2
  41. stretch out over a distance, space, time, or scope; run or extend between two points or beyond a certain point2
  42. pass time in a specific way2

Wiktionary: pass

pass
noun
  1. opening, road, or track, available for passing
verb
  1. change from one state to another
  2. die
  3. happen
  4. elapse
  5. go through any inspection or test successfully
  6. to continue
  7. go by, over, etc
  8. go successfully through
pass
verb
  1. aanreiken
  2. een zekere tijd ergens verblijven
  3. tot het verleden gaan behoren
  4. van eigenaar veranderen
  5. minder worden en uiteindelijk weggaan
  6. voorbijgaan, voorbijsteken, inhalen
  7. het examen succesvol beëindigen
  8. (ergatief) overlijden, doodgaan
  9. langs een bepaald punt gaan.
  10. tot verleden gaan behoren
noun
  1. identiteitsbewijs
  2. doorgang tussen bergtoppen
  3. schot naar een medespeler

Cross Translation:
FromToVia
pass slijten; verslijten; verbrengen verbringenbesonders mit Angaben von Zeit und Zeiträumen (Jugend, Alter, Leben, Ferien, Wochenende, usw.): eine Zeitdauer verstreichen lassen
pass doorkomen; klaarspelen; slagen; slagen voor; erin slagen réussir — Avoir une bonne ou une mauvaise issue.