Engels

Uitgebreide vertaling voor order (Engels) in het Nederlands

order:

order [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the order (command; assignment; shibboleth; )
    de opdracht; de order; de taak; het consigne; het dwangbevel; het bevelschrift
  2. the order (delivery)
    de bestelling; de bezorging; de overhandiging
  3. the order (regularity)
    de orde; de regelmaat
    • orde [de ~] zelfstandig naamwoord
    • regelmaat [de ~] zelfstandig naamwoord
  4. the order (command)
    de order; de commando; het bevel
    • order [de ~] zelfstandig naamwoord
    • commando [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • bevel [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. the order (command)
    het gebod
    • gebod [het ~] zelfstandig naamwoord
  6. the order (command)
    de dienstorder
  7. the order (decoration; honour; knighthood; )
    de onderscheiding; de ridderorde; het ereteken; de decoratie; het onderscheidingsteken
  8. the order (ribbon)
    het lintje
    • lintje [het ~] zelfstandig naamwoord
  9. the order (instruction; assignment; command)
    de aanwijzing; het voorschrift; de instructie
  10. the order (mandate; commission; instruction)
    het mandaat; het bevelschrift; de lastbrief
  11. the order (z-order; Z order; stack order; z order)
    – The order in which objects are placed in a layer. An object higher in the stack will cover up (appear on top of) one lower in the stack. 1
  12. the order
    – A confirmed request for delivery of goods and services based on specified terms. An order is a quote that has been accepted by a customer. 1

to order werkwoord (orders, ordered, ordering)

  1. to order
    bestellen; orderen
    • bestellen werkwoord (bestel, bestelt, bestelde, bestelden, besteld)
    • orderen werkwoord
  2. to order (command; charge)
    bevelen; gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden
    • bevelen werkwoord (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • opdragen werkwoord (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • commanderen werkwoord (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • verordenen werkwoord (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • decreteren werkwoord (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
  3. to order (catalogue; organize; organise)
    organiseren; ordenen; catalogiseren
    • organiseren werkwoord (organiseer, organiseert, organiseerde, organiseerden, georganiseerd)
    • ordenen werkwoord (orden, ordent, ordende, ordenden, geordend)
    • catalogiseren werkwoord (catalogiseer, catalogiseert, catalogiseerde, catalogiseerden, gecatalogiseerd)
  4. to order (classify; rank; group; class)
    rangschikken; classificeren
    • rangschikken werkwoord (rangschik, rangschikt, rangschikte, rangschikten, gerangschikt)
    • classificeren werkwoord (clasificeer, clasificeert, clasificeerde, clasificeerden, geclassificeerd)
  5. to order (be in command of; preside; take the lead; command)
    leiden; aanvoeren; commanderen; bevel voeren over; leidinggeven
    • leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • aanvoeren werkwoord (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • commanderen werkwoord (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • bevel voeren over werkwoord
    • leidinggeven werkwoord (geef leiding, geeft leiding, gaf leiding, gaven leiding, leiding gegeven)
  6. to order (exercise authority; reign; rule; exert power)
    overheersen; regeren; heersen; gezaghebben; macht uitoefenen
    • overheersen werkwoord (overheers, overheerst, overheerste, overheersten, overheerst)
    • regeren werkwoord (regeer, regeert, regeerde, regeerden, geregeerd)
    • heersen werkwoord (heers, heerst, heerste, heersten, geheerst)
    • gezaghebben werkwoord
    • macht uitoefenen werkwoord (oefen macht uit, oefent macht uit, oefende macht uit, oefenden macht uit, macht uitgeoefend)
  7. to order (dictate; instruct; direct; bid)
    gebieden; voorschrijven; gelasten
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • voorschrijven werkwoord (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
  8. to order (decree; ordain)
    decreteren; uitvaardigen; afkondigen
    • decreteren werkwoord (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • uitvaardigen werkwoord (vaardig uit, vaardigt uit, vaardigde uit, vaardigden uit, uitgevaardigd)
    • afkondigen werkwoord (kondig af, kondigt af, kondigde af, kondigden af, afgekondigd)
  9. to order (ordain; charge)
    voorschrijven; bevelen; gelasten; gebieden; dicteren
    • voorschrijven werkwoord (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • bevelen werkwoord (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • dicteren werkwoord (dicteer, dicteert, dicteerde, dicteerden, gedicteerd)
  10. to order (arrange; regulate; settle; fix)
    regelen; schikken
    • regelen werkwoord (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • schikken werkwoord (schik, schikt, schikte, schikten, geschikt)
  11. to order (decree; dedicate; commission; )
    opdragen; decreteren; bevelen; verordenen; verordonneren; gelasten; gebieden; commanderen
    • opdragen werkwoord (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • decreteren werkwoord (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • bevelen werkwoord (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • verordenen werkwoord (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • verordonneren werkwoord (verordonneer, verordonneert, verordonneerde, verordonneerden, verordonneerd)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • commanderen werkwoord (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
  12. to order (put in order; arrange; range)
    rangschikken; rangordenen
    • rangschikken werkwoord (rangschik, rangschikt, rangschikte, rangschikten, gerangschikt)
    • rangordenen werkwoord (rangorden, rangordent, rangordende, rangordenden, gerangordend)
  13. to order (dictate)
    ingeven; dicteren
    • ingeven werkwoord (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
    • dicteren werkwoord (dicteer, dicteert, dicteerde, dicteerden, gedicteerd)
  14. to order (call for)
    aanrukken
    • aanrukken werkwoord (ruk aan, rukt aan, rukte aan, rukten aan, aangerukt)
  15. to order (dictate a letter; dictate)
    dicteren; een brief dicteren

Conjugations for order:

present
  1. order
  2. order
  3. orders
  4. order
  5. order
  6. order
simple past
  1. ordered
  2. ordered
  3. ordered
  4. ordered
  5. ordered
  6. ordered
present perfect
  1. have ordered
  2. have ordered
  3. has ordered
  4. have ordered
  5. have ordered
  6. have ordered
past continuous
  1. was ordering
  2. were ordering
  3. was ordering
  4. were ordering
  5. were ordering
  6. were ordering
future
  1. shall order
  2. will order
  3. will order
  4. shall order
  5. will order
  6. will order
continuous present
  1. am ordering
  2. are ordering
  3. is ordering
  4. are ordering
  5. are ordering
  6. are ordering
subjunctive
  1. be ordered
  2. be ordered
  3. be ordered
  4. be ordered
  5. be ordered
  6. be ordered
diverse
  1. order!
  2. let's order!
  3. ordered
  4. ordering
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor order:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvoeren command; front position; lead; leading; taking the lead
aanwijzing assignment; command; instruction; order charter; clue; cue; evidence; forerunner; guide; harbinger; herald; hint; house rules; indication; lead; omen; pointer; sign; starting point; statute; suggestion; symptom; tip; tip-off
bestellen ordering
bestelling delivery; order
bevel command; order
bevelschrift assignment; command; commission; cue; instruction; mandate; motto; order; parole; shibboleth
bezorging delivery; order delivery; delivery service; mail delivery; postal delivery; supplies; supply
commando command; order
consigne assignment; command; cue; instruction; motto; order; parole; shibboleth instruction; orders; password
decoratie badge; decoration; honor; honour; knighthood; medal; order adornment; buttonhole; corsage; decoration; drapery; furnishing; garnishing; ornament
dienstorder command; order
dwangbevel assignment; command; cue; instruction; motto; order; parole; shibboleth
ereteken badge; decoration; honor; honour; knighthood; medal; order
gebod command; order
instructie assignment; command; instruction; order action statement; briefing; instruction; lesson; statement; tuition
lastbrief commission; instruction; mandate; order authority; instructions; mandate
leidinggeven directing; leading
lintje order; ribbon
mandaat commission; instruction; mandate; order authority; elective office; instruction; mandate; orders; warrant
onderscheiding badge; decoration; honor; honour; knighthood; medal; order differentiate; distinguishing
onderscheidingsteken badge; decoration; honor; honour; knighthood; medal; order badge; decoration; insignia; mark; medal
opdracht assignment; command; cue; instruction; motto; order; parole; shibboleth command; instruction; orders
orde order; regularity association; by-law; circle; class; club; corporation; craft; craft guild; craft union; decision; defining; determination; discipline; fixing; guild; ordinance; position; prescription; professional organisation; professional organization; recommendation; regulation; regulations; rules; social class; social group; social position; society; submission; union
ordenen arrangement; ordening
order assignment; command; cue; instruction; motto; order; parole; shibboleth
organiseren organizing
overhandiging delivery; order delivery; extradition; handing over; introduction; offer; presentation
rangschikken classification; classifying
regelen organizing; tuning
regelmaat order; regularity
regeren governing; ruling
ridderorde badge; decoration; honor; honour; knighthood; medal; order
schikken arrangement; ordening
taak assignment; command; cue; instruction; motto; order; parole; shibboleth To Do; case; chore; contract; job; school task; task; to-do; to-do item; work; workpiece
verordenen declaring; decreeing; determine; dictating; ordering; prescribe; requiring
voorschrift assignment; command; instruction; order precept; prescription; recommendation; regulation; rule
voorschrijven declaring; decreeing; determine; dictating; ordering; prescribe; requiring
- club; decree; edict; fiat; gild; guild; lodge; monastic order; order of magnitude; ordering; orderliness; ordination; parliamentary law; parliamentary procedure; purchase order; rescript; rules of order; social club; society
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanrukken call for; order
aanvoeren be in command of; command; order; preside; take the lead bring forward; bring up; broach; broach a subject; command; cut; cut into; direct; initiate; intimate; introduce; lead; preside; propose; put forward; put on the table; raise; reap; sting; suggest; throw up; toss in the air; toss up
afkondigen decree; ordain; order announce; call; declare; divulge something; expound; give notice of; make something public; proclaim; state; to declare; to decree; to ordain
bestellen order bring; bring around; deliver; deliver to the door; furnish; give; hand over; hand over to; leave; provide; send; send round; ship; supply
bevel voeren over be in command of; command; order; preside; take the lead
bevelen charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; ordain; order; rule
catalogiseren catalogue; order; organise; organize
classificeren class; classify; group; order; rank
commanderen be in command of; charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; preside; rule; take the lead
decreteren charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; ordain; order; rule call; give notice of; proclaim; to declare; to decree; to ordain
dicteren charge; dictate; dictate a letter; ordain; order
een brief dicteren dictate; dictate a letter; order
gebieden bid; charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; direct; exert power; force; instruct; ordain; order; rule
gelasten bid; charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; direct; exert power; force; instruct; ordain; order; rule
gezaghebben exercise authority; exert power; order; reign; rule
heersen exercise authority; exert power; order; reign; rule have the upper hand; prevail; reign; rule; spread a disease
ingeven dictate; order administer; advise; apply; inspire; nurse; pour in; prompt; strike into; suggest; whisper; whisper in someone's ear
leiden be in command of; command; order; preside; take the lead command; direct; guide; lead; point the direction; preside
leidinggeven be in command of; command; order; preside; take the lead
macht uitoefenen exercise authority; exert power; order; reign; rule
opdragen charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; rule aggravate; assign to; burden; give an order; instruct
ordenen catalogue; order; organise; organize arrange; assort; classify; group; list all the points; select; shunt; sift; sort out
orderen order
organiseren catalogue; order; organise; organize
overheersen exercise authority; exert power; order; reign; rule be the one in control; dominate; have the upper hand; predominate; prevail
rangordenen arrange; order; put in order; range
rangschikken arrange; class; classify; group; order; put in order; range; rank prioritize; rank
regelen arrange; fix; order; regulate; settle adjust; arrange; finish; fix; have ended; have finished; tune
regeren exercise authority; exert power; order; reign; rule
schikken arrange; fix; order; regulate; settle make up; patch up a quarrel; reconcile; settle; suit; suit one's convenience
uitvaardigen decree; ordain; order
verordenen charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; rule call; give notice of; proclaim
verordonneren charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; rule
voorschrijven bid; charge; dictate; direct; instruct; ordain; order
- arrange; consecrate; dictate; enjoin; govern; grade; ordain; ordinate; place; prescribe; put; range; rank; rate; regularise; regularize; regulate; say; set up; tell
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
order order
z-volgorde Z order; order; stack order; z order; z-order
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- bespeak; command; enjoin; injunction; order in advance

Verwante woorden van "order":


Synoniemen voor "order":


Antoniemen van "order":


Verwante definities voor "order":

  1. the act of putting things in a sequential arrangement2
  2. (architecture) one of original three styles of Greek architecture distinguished by the type of column and entablature used or a style developed from the original three by the Romans2
  3. a degree in a continuum of size or quantity2
    • it was on the order of a mile2
  4. a commercial document used to request someone to supply something in return for payment and providing specifications and quantities2
    • IBM received an order for a hundred computers2
  5. a legally binding command or decision entered on the court record (as if issued by a court or judge)2
    • a friend in New Mexico said that the order caused no trouble out there2
  6. a body of rules followed by an assembly2
  7. (often plural) a command given by a superior (e.g., a military or law enforcement officer) that must be obeyed2
    • the British ships dropped anchor and waited for orders from London2
  8. a request for something to be made, supplied, or served2
    • I gave the waiter my order2
    • the company's products were in such demand that they got more orders than their call center could handle2
  9. (biology) taxonomic group containing one or more families2
  10. a group of person living under a religious rule2
    • the order of Saint Benedict2
  11. a formal association of people with similar interests2
    • men from the fraternal order will staff the soup kitchen today2
  12. logical or comprehensible arrangement of separate elements2
    • we shall consider these questions in the inverse order of their presentation2
  13. established customary state (especially of society)2
    • order ruled in the streets2
    • law and order2
  14. a condition of regular or proper arrangement2
    • he put his desk in order2
    • the machine is now in working order2
  15. place in a certain order2
    • order the photos chronologically2
  16. bring order to or into2
  17. assign a rank or rating to2
  18. arrange thoughts, ideas, temporal events2
  19. make a request for something2
    • order a work stoppage2
  20. give instructions to or direct somebody to do something with authority2
    • She ordered him to do the shopping2
  21. issue commands or orders for2
  22. appoint to a clerical posts2
  23. bring into conformity with rules or principles or usage; impose regulations2
  24. The front-to-back placement of an object relative to other objects in a picture or document.1
  25. The order in which objects are placed in a layer. An object higher in the stack will cover up (appear on top of) one lower in the stack.1
  26. A confirmed request for delivery of goods and services based on specified terms. An order is a quote that has been accepted by a customer.1
  27. An online purchase submitted by a user to your Web site.1

Wiktionary: order

order
noun
  1. arrangement, disposition
  2. good arrangement
  3. command
  4. request for some product or service
  5. religious group
  6. highest exponent in a polynomial
verb
  1. to set in (any) order
  2. to set in (a good) order
  3. to issue a command
  4. to request some product or service
order
noun
  1. een verzoek of opdracht om diensten of goederen te leveren
  2. verplicht uit te voeren opdracht zonder enige tegenspraak.
  3. gewenste regelmaat
  4. een hiërarchische organisatie
  5. (biologie) een groep verwante organismen, onderdeel van een klasse en bestaande uit families
  6. een verzoek om diensten of goederen te leveren
  7. verplicht uit te voeren opdracht zonder enige tegenspraak
  8. aanmaning
verb
  1. het bevel voeren over
  2. een bepaalde volgorde in iets aanbrengen

Cross Translation:
FromToVia
order bestelling BestellungAnforderung eines Produkt oder einer Dienstleistung
order graad GradRang
order orde Orden — (klösterliche) Gemeinschaft, die unter einem Oberer oder einer Oberin nach bestimmten Regeln lebt und deren Mitglieder bestimmte Gelübde abgelegt haben müssen
order orde Ordenseltener: weltlicher Verband, dessen Mitglieder nach bestimmten Vorschriften leben
order orde Reihenfolgegeregelte, ordnungsgemäße Aufeinanderfolge
order aaneenschakeling; opeenvolging; volgorde enchainementaction d’enchainer.
order lastbrief; mandaat; volmacht mandat — Traductions à trier suivant le sens
order ordening ordonnance — Disposition des choses selon l’ordre, la convenance.
order recept ordonnance — Prescription d’un médecin.
order orde ordre — Relation entre des éléments d’un ensemble
order stemmen; regelen; reglementeren; reguleren; vereffenen; inrichten; ruimen; opruimen; schikken; terechtbrengen; de weg wijzen; leiden; geleiden; rondleiden réglertirer avec la règle des lignes droites sur du papier, du parchemin, du carton, etc. cf|papier réglé.

Verwante vertalingen van order