Engels

Uitgebreide vertaling voor nursing (Engels) in het Nederlands

nursing:

nursing [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the nursing (care; provision; maintenance; )
    de verzorging; de zorg; de verpleging
    • verzorging [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • zorg [de ~] zelfstandig naamwoord
    • verpleging [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. the nursing
    de verpleging; de verpleegkunde
  3. the nursing (care; provision; service)
    de verzorging; de zorg
    • verzorging [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • zorg [de ~] zelfstandig naamwoord
  4. the nursing (breast feeding)
    de borstvoeding
  5. the nursing (procurement; facility; provision; )
    de voorziening; de verschaffing

Vertaal Matrix voor nursing:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
borstvoeding breast feeding; nursing
verpleegkunde nursing
verpleging care; concern; maintenance; nursing; provision; service; worry
verschaffing care; facility; furnishing; maintenance; nursing; procurement; providing; provision; service
verzorging care; concern; maintenance; nursing; provision; service; worry maintenance; upkeep
voorziening care; facility; furnishing; maintenance; nursing; procurement; providing; provision; service decision; decree; facility; measure; provision; supply
zorg care; concern; maintenance; nursing; provision; service; worry administration; alarm; anxiety; concern; control; guardianship; management; supervision; surveillance; uneasiness; worry
- breast feeding

Verwante woorden van "nursing":


Synoniemen voor "nursing":


Verwante definities voor "nursing":

  1. the work of caring for the sick or injured or infirm1
  2. nourishing at the breast1
  3. the profession of a nurse1

Wiktionary: nursing

nursing
noun
  1. caring for patients
nursing
noun
  1. de gegeven verpleging in een ziekenhuis

nursing vorm van nurse:

nurse [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the nurse (sister)
    de zuster; de verpleegster
  2. the nurse
    de verpleegkundige
  3. the nurse
    de ziekenverpleger
  4. the nurse
    ziekenverpleegster
  5. the nurse (animal foster; caretaker; attendant; facilitator; orderly)
    de verzorger; de dierverzorger
  6. the nurse (babysitter; child minder; nanny)
    de kinderoppas; de oppas; babyoppas; de babysitter
  7. the nurse (wet-nurse)
    de baker
    • baker [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  8. the nurse (wet-nurse)
    zoogmoeder; de min
    • zoogmoeder [znw.] zelfstandig naamwoord
    • min [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

to nurse werkwoord (nurses, nursed, nursing)

  1. to nurse (tend; care for)
    verzorgen; verplegen
    • verzorgen werkwoord (verzorg, verzorgt, verzorgde, verzorgden, verzorgd)
    • verplegen werkwoord (verpleeg, verpleegt, verpleegde, verpleegden, verpleegd)
  2. to nurse (care; take care of; nurture; look after)
    verzorgen; zorgen voor; zorgen voor iets
  3. to nurse (administer; apply)
    verstrekken; geneesmiddel toedienen; toedienen; ingeven; geven
    • verstrekken werkwoord (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
    • toedienen werkwoord (dien toe, dient toe, diende toe, dienden toe, toegediend)
    • ingeven werkwoord (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
  4. to nurse (cherish; coddle; nourish)
    koesteren
    • koesteren werkwoord (koester, koestert, koesterde, koesterden, gekoesterd)
  5. to nurse (breastfeed a baby; suckle)
    een baby zogen; zogen
    • een baby zogen werkwoord (zoog een baby, zoogt een baby, zoogde een baby, zoogden een baby, een baby gezogen)
    • zogen werkwoord (zoog, zoogt, zoogde, zoogden, gezoogd)

Conjugations for nurse:

present
  1. nurse
  2. nurse
  3. nurses
  4. nurse
  5. nurse
  6. nurse
simple past
  1. nursed
  2. nursed
  3. nursed
  4. nursed
  5. nursed
  6. nursed
present perfect
  1. have nursed
  2. have nursed
  3. has nursed
  4. have nursed
  5. have nursed
  6. have nursed
past continuous
  1. was nursing
  2. were nursing
  3. was nursing
  4. were nursing
  5. were nursing
  6. were nursing
future
  1. shall nurse
  2. will nurse
  3. will nurse
  4. shall nurse
  5. will nurse
  6. will nurse
continuous present
  1. am nursing
  2. are nursing
  3. is nursing
  4. are nursing
  5. are nursing
  6. are nursing
subjunctive
  1. be nursed
  2. be nursed
  3. be nursed
  4. be nursed
  5. be nursed
  6. be nursed
diverse
  1. nurse!
  2. let's nurse!
  3. nursed
  4. nursing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor nurse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
babyoppas babysitter; child minder; nanny; nurse
babysitter babysitter; child minder; nanny; nurse
baker nurse; wet-nurse
dierverzorger animal foster; attendant; caretaker; facilitator; nurse; orderly
kinderoppas babysitter; child minder; nanny; nurse child care
koesteren cherishing; nourishing
min nurse; wet-nurse
oppas babysitter; child minder; nanny; nurse
toedienen administring
verpleegkundige nurse
verpleegster nurse; sister
verzorger animal foster; attendant; caretaker; facilitator; nurse; orderly
ziekenverpleegster nurse
ziekenverpleger nurse
zoogmoeder nurse; wet-nurse
zuster nurse; sister sis; sister
- nanny; nursemaid
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
een baby zogen breastfeed a baby; nurse; suckle
geneesmiddel toedienen administer; apply; nurse
geven administer; apply; nurse administer; delate; deliver; deliver up; dispense; donate; extend; give; give to; hand; hand over; hand over to; offer; pass; pour in; present with; provide
ingeven administer; apply; nurse administer; advise; dictate; inspire; order; pour in; prompt; strike into; suggest; whisper; whisper in someone's ear
koesteren cherish; coddle; nourish; nurse
toedienen administer; apply; nurse
verplegen care for; nurse; tend
verstrekken administer; apply; nurse administer; deliver; dispense; furnish; give; hand over to; pour in; provide; supply
verzorgen care; care for; look after; nurse; nurture; take care of; tend take care; take care of somebody; treat
zogen breastfeed a baby; nurse; suckle breastfeed
zorgen voor care; look after; nurse; nurture; take care of
zorgen voor iets care; look after; nurse; nurture; take care of
- breastfeed; entertain; give suck; harbor; harbour; hold; lactate; suck; suckle; wet-nurse
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
min bad; feeble; mean; mediocre; minus; not bad; not very good; poor
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- child's nurse; children's nurse; foster

Verwante woorden van "nurse":


Synoniemen voor "nurse":


Antoniemen van "nurse":

  • bottlefeed

Verwante definities voor "nurse":

  1. a woman who is the custodian of children1
  2. one skilled in caring for young children or the sick (usually under the supervision of a physician)1
  3. try to cure by special care of treatment, of an illness or injury1
    • He nursed his cold with Chinese herbs1
  4. give suck to1
    • The wetnurse suckled the infant1
    • You cannot nurse your baby in public in some places1
  5. maintain (a theory, thoughts, or feelings)1
  6. treat carefully1
    • He nursed his injured back by lying in bed several hours every afternoon1
    • He nursed the flowers in his garden and fertilized them regularly1
  7. serve as a nurse; care for sick or handicapped people1

Wiktionary: nurse

nurse
verb
  1. to treat kindly and with extra care
  2. to care for the sick
  3. to breast feed
noun
  1. person trained to provide care for the sick
  2. person who takes care of other people's young
nurse
noun
  1. beroep|nld kindermeisje (in een huishouden)
  2. iemand die beroepshalve patiënten verpleegt
  3. een deskundige in de verpleegkunde
  4. vrouw die zorg verleent aan zieken of gewonden
verb
  1. een zieke verzorgen
  2. het te drinken geven van moedermelk

Cross Translation:
FromToVia
nurse verpleegster KrankenschwesterBerufsbezeichnung: Pflegerin und Betreuerin von Kranken
nurse naar boven brengen großziehen — (ein Kind oder ein junges Tier) umsorgen und ernähren, bis es selbständig und erwachsen ist
nurse plegen; verzorgen; verplegen pflegen — zum Zweck der Erhaltung bzw. Verbesserung eines Zustandes behandeln
nurse broeder; verpleegkundige; verpleger; ziekenverpleger infirmier — Celui qui soigner et sert les malades dans une infirmerie, dans un hôpital, dans une ambulance.
nurse behartigen; verzorgen; behandelen; cureren; verplegen; zorgen soigneravoir soin de quelqu’un ou de quelque chose.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van nursing