Overzicht
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. moves:
  2. move:
  3. Wiktionary:


Engels

Uitgebreide vertaling voor moves (Engels) in het Nederlands

moves:

moves [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the moves (removals)
    de verhuizingen

Vertaal Matrix voor moves:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verhuizingen moves; removals

Verwante woorden van "moves":


moves vorm van move:

to move werkwoord (moves, moved, moving)

  1. to move (move house; remove)
    verhuizen
    • verhuizen werkwoord (verhuis, verhuist, verhuisde, verhuisden, verhuisd)
  2. to move (remove; transfer; shift; )
    disloqueren; verplaatsen; verschuiven; verleggen; verschikken; verzetten; roeren; vervoeren
    • disloqueren werkwoord (disloqueer, disloqueert, disloqueerde, disloqueerden, gedisloqueerd)
    • verplaatsen werkwoord (verplaats, verplaatst, verplaatste, verplaatsten, verplaatst)
    • verschuiven werkwoord (verschuif, verschuift, verschoof, verschoven, verschoven)
    • verleggen werkwoord (verleg, verlegt, verlegde, verlegden, verlegd)
    • verschikken werkwoord (verschik, verschikt, verschikte, verschikten, verschikt)
    • verzetten werkwoord (verzet, verzette, verzetten, verzet)
    • roeren werkwoord (roer, roert, roerde, roerden, geroerd)
    • vervoeren werkwoord (vervoer, vervoert, vervoerde, vervoerden, vervoerd)
  3. to move (shift)
    verplaatsen; verrijden
    • verplaatsen werkwoord (verplaats, verplaatst, verplaatste, verplaatsten, verplaatst)
    • verrijden werkwoord (verrijd, verrijdt, verreed, verreden, verreden)
  4. to move (get going; budge; put in motion; set in motion)
    bewegen; in beweging brengen; beroeren
    • bewegen werkwoord (beweeg, beweegt, bewoog, bewogen, bewogen)
    • in beweging brengen werkwoord (breng in beweging, brengt in beweging, bracht in beweging, brachten in beweging, in beweging gebracht)
    • beroeren werkwoord (beroer, beroert, beroerde, beroerden, beroerd)
  5. to move (be going to; go; pass; run; walk)
    gaan; zich begeven
  6. to move
    bewegen; zich verplaatsen
  7. to move
    verleggen; iets verplaatsen
  8. to move (move on; be going to; go; walk)
    gaan; lopen; zich voortbewegen; stappen
    • gaan werkwoord (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
    • lopen werkwoord (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)
    • zich voortbewegen werkwoord
    • stappen werkwoord (stap, stapt, stapte, stapten, gestapt)
  9. to move (push)
    verschuiven; voor zich uitschuiven; schuivend verplaatsen
  10. to move (strike; touch; hit; affect; concern)
    treffen; ontroeren
    • treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • ontroeren werkwoord (ontroer, ontroert, ontroerde, ontroerden, ontroerd)
    raken
    – hem een klap, schot of stoot toebrengen 1
    • raken werkwoord (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
      • de kogel raakte hem in de schouder1
  11. to move (relocate; transfer)
    overplaatsen; standplaats veranderen
  12. to move (cause emotions; touch)
    ontroeren; aangrijpen
    • ontroeren werkwoord (ontroer, ontroert, ontroerde, ontroerden, ontroerd)
    • aangrijpen werkwoord (grijp aan, grijpt aan, greep aan, grepen aan, aangegrepen)
  13. to move (affect; hit; strike; touch; concern)
    treffen; beroeren; raken
    • treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • beroeren werkwoord (beroer, beroert, beroerde, beroerden, beroerd)
    • raken werkwoord (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
  14. to move (lift over; lift away)
    vertillen
    • vertillen werkwoord (vertil, vertilt, vertilde, vertilden, vertild)
  15. to move (stir)
  16. to move
    – To transfer a file from one location to another. After the file is transferred, there is only one copy of the file, in the new location. 2
    verplaatsen
    • verplaatsen werkwoord (verplaats, verplaatst, verplaatste, verplaatsten, verplaatst)

Conjugations for move:

present
  1. move
  2. move
  3. moves
  4. move
  5. move
  6. move
simple past
  1. moved
  2. moved
  3. moved
  4. moved
  5. moved
  6. moved
present perfect
  1. have moved
  2. have moved
  3. has moved
  4. have moved
  5. have moved
  6. have moved
past continuous
  1. was moving
  2. were moving
  3. was moving
  4. were moving
  5. were moving
  6. were moving
future
  1. shall move
  2. will move
  3. will move
  4. shall move
  5. will move
  6. will move
continuous present
  1. am moving
  2. are moving
  3. is moving
  4. are moving
  5. are moving
  6. are moving
subjunctive
  1. be moved
  2. be moved
  3. be moved
  4. be moved
  5. be moved
  6. be moved
diverse
  1. move!
  2. let's move!
  3. moved
  4. moving
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

move [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the move
    schaakstukverplaatsing; de zet
  2. the move (sham battle; manoeuvre; sham fight; manoeuver)
    de manoeuvre; sciamachie; het schijngevecht; het spiegelgevecht; schijnkamp

Vertaal Matrix voor move:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangrijpen laying hands on; taking hold of
lopen coming and going; running; trotting; walking; walking around
manoeuvre manoeuver; manoeuvre; move; sham battle; sham fight manoeuver; manoeuvre; ruse; trick
raken affecting; concerning; touching
schaakstukverplaatsing move
schijngevecht manoeuver; manoeuvre; move; sham battle; sham fight
schijnkamp manoeuver; manoeuvre; move; sham battle; sham fight
sciamachie manoeuver; manoeuvre; move; sham battle; sham fight
spiegelgevecht manoeuver; manoeuvre; move; sham battle; sham fight
stappen footsteps
treffen affecting; concerning; encounter; meeting; touching
zet move blow; buffer; bump; bumper; chess move; jab; move at chess; nudge; punch; push; shove; thrust
- motility; motion; movement; relocation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangrijpen cause emotions; move; touch administer; adopt; apply; avail oneself of; employ; enforce; engage; implement; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize
beroeren affect; budge; concern; get going; hit; move; put in motion; set in motion; strike; touch stir; touch
bewegen budge; get going; move; put in motion; set in motion
disloqueren convert; dislocate; move; reduce; remove; resolve; shift; simplify; trace back; transfer; transform dislocate
gaan be going to; go; move; move on; pass; run; walk break up; depart; go; go away; leave
iets verplaatsen move
in beweging brengen budge; get going; move; put in motion; set in motion
lopen be going to; go; move; move on; walk amble; flow; parade; promenade; run; saunter; step; stream; stroll; tread; walk
ontroeren affect; cause emotions; concern; hit; move; strike; touch
overplaatsen move; relocate; transfer
raken affect; concern; hit; move; strike; touch affect; concern; end up at; fall; impress; influence; land; regard; touch
roeren convert; dislocate; move; reduce; remove; resolve; shift; simplify; trace back; transfer; transform churn; mix; stir; touch
schuivend verplaatsen move; push
standplaats veranderen move; relocate; transfer
stappen be going to; go; move; move on; walk be on the razzle; be on the spree; feast; going out; revel
treffen affect; concern; hit; move; strike; touch affect; assemble; end up at; fall; forgather; get together; impress; influence; land; meet; see each other; visit
verhuizen move; move house; remove move house
verleggen convert; dislocate; move; reduce; remove; resolve; shift; simplify; trace back; transfer; transform
verplaatsen convert; dislocate; move; reduce; remove; resolve; shift; simplify; trace back; transfer; transform move over; remove; shift
verrijden move; shift
verschikken convert; dislocate; move; reduce; remove; resolve; shift; simplify; trace back; transfer; transform
verschuiven convert; dislocate; move; push; reduce; remove; resolve; shift; simplify; trace back; transfer; transform nudge; postpone; put off
vertillen lift away; lift over; move
vervoeren convert; dislocate; move; reduce; remove; resolve; shift; simplify; trace back; transfer; transform carry; carry away; intoxicate; thrill; transport
verzetten convert; dislocate; move; reduce; remove; resolve; shift; simplify; trace back; transfer; transform fight back; move over; resist; struggle
voor zich uitschuiven move; push postpone; put off
zich begeven be going to; go; move; pass; run; walk
zich bewegen move; stir
zich verplaatsen move
zich voortbewegen be going to; go; move; move on; walk
- act; actuate; affect; be active; displace; go; impress; incite; locomote; make a motion; motivate; move from place to place; proceed; prompt; propel; run; strike; travel; travel from place to place
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- measure; move away; put; set; shift; step; transfer; transport

Verwante woorden van "move":


Synoniemen voor "move":


Antoniemen van "move":


Verwante definities voor "move":

  1. the act of deciding to do something3
    • he didn't make a move to help3
    • his first move was to hire a lawyer3
  2. (game) a player's turn to take some action permitted by the rules of the game3
  3. the act of changing your residence or place of business3
    • they say that three moves equal one fire3
  4. the act of changing location from one place to another3
    • his move put him directly in my path3
  5. a change of position that does not entail a change of location3
    • an impatient move of his hand3
  6. be in a state of action3
    • she is always moving3
  7. go or proceed from one point to another3
    • the debate moved from family values to the economy3
  8. progress by being changed3
  9. propose formally; in a debate or parliamentary meeting3
  10. have a turn; make one's move in a game3
  11. give an incentive for action3
    • This moved me to sacrifice my career3
  12. have an emotional or cognitive impact upon3
  13. arouse sympathy or compassion in3
    • Her fate moved us all3
  14. move so as to change position, perform a nontranslational motion3
    • He moved his hand slightly to the right3
  15. change location; move, travel, or proceed, also metaphorically3
    • The soldiers moved towards the city in an attempt to take it before night fell3
  16. cause to move or shift into a new position or place, both in a concrete and in an abstract sense3
    • I'm moving my money to another bank3
    • The director moved more responsibilities onto his new assistant3
  17. change residence, affiliation, or place of employment3
    • We moved from Idaho to Nebraska3
    • The basketball player moved from one team to another3
  18. dispose of by selling3
    • The chairman of the company told the salesmen to move the computers3
  19. perform an action, or work out or perform (an action)3
    • We must move quickly3
  20. follow a procedure or take a course3
  21. live one's life in a specified environment3
    • she moves in certain circles only3
  22. To transfer a file from one location to another. After the file is transferred, there is only one copy of the file, in the new location.2

Wiktionary: move

move
noun
  1. the act of moving a token on a gameboard
  2. the event of changing one's residence
  3. an act for the attainment of an object or purpose
  4. the act of moving; a movement
verb
  1. to propose; to recommend
  2. to arouse the feelings or passions of
  3. to transfer from one space or position to another
  4. to excite to action
  5. to cause to change place or posture; to set in motion
  6. to change the place of a piece
  7. to change residence
  8. to act; to take action
  9. to change place or posture; to go
move
verb
  1. van plaats veranderen
  2. gevoelens van medeleven, vertedering of getroffenheid oproepen
  3. een emotie in iemand oproepen
  4. van woonplaats veranderen
  5. de inboedel van een ander overbrengen
  6. van de ene plek naar de andere brengen
  7. in beweging komen
noun
  1. de verwisseling van één (semi-) permanente woonplaats voor een andere

Cross Translation:
FromToVia
move bewegen bewegen — die Stellung eines Gegenstandes oder eines Teils davon (auch eines Teils von sich selbst) im Raum verändern
move bewegen bewegen — etwas von einem Ort zum anderen schaffen
move bewegen fortbewegen — von einem Ort zum anderen bewegen[2]
move transporteren transportieren — (transitiv) (unter Zuhilfenahme eines Transportmittels) etwas oder jemanden von einem Ort an einen anderen bringen/schaffen
move verhuizen umziehen — den Wohnsitz wechseln
move verschuiven verschieben — etwas von einem an einen anderen Ort bewegen
move trekken; dwalen; werken wandern — (häufig, in regelmäßigen Abständen) den Aufenthaltsort wechseln
move actie; gedoe; handeling; werking; optreden; toedoen; aandeel; daad; verrichting; zet action — À trier
move houw; klap; schop; slag; stoot; tik; klets; klop; veeg; flap; mep coupimpression que fait un corps sur un autre en le frappant.
move verhuizing déménagementaction de déménager des meubles, des objets, etc.
move verplaatsen déplacer — Prendre quelque chose et le placer ailleurs.
move aandoen; aanrichten; stichten; teweegbrengen; veroorzaken; determineren; nauwkeurig bepalen; belezen; bewegen; doen besluiten; overhalen déterminerfixer les limites de, délimiter précisément.
move beweging; slag; zet mouvement — Transport
move bewegen; verroeren mouvoirdéplacer, faire aller d’un lieu à un autre, mettre en mouvement.
move opereren; maken; aanmaken; bedrijven; doen; uitbrengen; uitrichten; uitvoeren; effect sorteren; uitwerking hebben; werken; uitwerken; ageren; bezig zijn; handelen; optreden; te werk gaan opéreraccomplir une œuvre, produire un effet.
move omzetten; overbrengen; overplaatsen; verleggen; verplaatsen; bewegen; verroeren; aangrijpen; ontroeren remuermouvoir, déplacer.
move aangrijpen; bewegen; ontroeren; agiteren; ophitsen; opruien; opstoken; opwinden; schudden émouvoirprovoquer une émotion.