Engels

Uitgebreide vertaling voor lack (Engels) in het Nederlands

lack:

to lack werkwoord (lacks, lacked, lacking)

  1. to lack (be missing; be absent; be lacking)
    ontbreken; mankeren; verzuimen; afwezig zijn
    • ontbreken werkwoord (ontbreek, ontbreekt, ontbrak, ontbraken, ontbroken)
    • mankeren werkwoord (mankeer, mankeert, mankeerde, mankeerden, gemankeerd)
    • verzuimen werkwoord (verzuim, verzuimt, verzuimde, verzuimden, verzuimd)
    • afwezig zijn werkwoord (ben afwezig, bent afwezig, is afwezig, was afwezig, waren afwezig, afwezig geweest)
  2. to lack
    ontberen
    • ontberen werkwoord (ontbeer, ontbeert, ontbeerde, ontbeerden, ontbeerd)

Conjugations for lack:

present
  1. lack
  2. lack
  3. lacks
  4. lack
  5. lack
  6. lack
simple past
  1. lacked
  2. lacked
  3. lacked
  4. lacked
  5. lacked
  6. lacked
present perfect
  1. have lacked
  2. have lacked
  3. has lacked
  4. have lacked
  5. have lacked
  6. have lacked
past continuous
  1. was lacking
  2. were lacking
  3. was lacking
  4. were lacking
  5. were lacking
  6. were lacking
future
  1. shall lack
  2. will lack
  3. will lack
  4. shall lack
  5. will lack
  6. will lack
continuous present
  1. am lacking
  2. are lacking
  3. is lacking
  4. are lacking
  5. are lacking
  6. are lacking
subjunctive
  1. be lacked
  2. be lacked
  3. be lacked
  4. be lacked
  5. be lacked
  6. be lacked
diverse
  1. lack!
  2. let's lack!
  3. lacked
  4. lacking
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

lack [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the lack (poverty; paucity; destitution; )
    de armoede; het gebrek; de ellende
    • armoede [de ~] zelfstandig naamwoord
    • gebrek [het ~] zelfstandig naamwoord
    • ellende [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. the lack (deficit; shortage; deficiency; )
    de deficit; het tekort
    • deficit [de ~] zelfstandig naamwoord
    • tekort [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. the lack (deficiency; want)
    het gebrek; het gemis
    • gebrek [het ~] zelfstandig naamwoord
    • gemis [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. the lack (insufficiency; shortfall; deficiency; shortcoming)
    de ontoereikendheid

Vertaal Matrix voor lack:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
armoede dearth; destitution; hardship; lack; need; paucity; penury; poverty; want poverty
deficit deficiency; deficit; insufficiency; lack; shortage; shortcoming; shortfall
ellende dearth; destitution; hardship; lack; need; paucity; penury; poverty; want accident; adversity; bad luck; calamity; destitution; disaster; evil; misery; misfortune; misère; reverse; sorrow; squalor; tribulation; trouble
gebrek dearth; deficiency; destitution; hardship; lack; need; paucity; penury; poverty; want disability; failure; famine; flaw; gap; handicap; impediment; machine defect; needyness; paucity; physical defect; scantiness; scarcity; shortage; tightness
gemis deficiency; lack; want
ontoereikendheid deficiency; insufficiency; lack; shortcoming; shortfall
tekort deficiency; deficit; insufficiency; lack; shortage; shortcoming; shortfall bank debt; debit; deficit; famine; loss; needyness; overdraft; paucity; scantiness; scarcity; shortage; tightness
- deficiency; want
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afwezig zijn be absent; be lacking; be missing; lack
mankeren be absent; be lacking; be missing; lack
ontberen lack
ontbreken be absent; be lacking; be missing; lack
verzuimen be absent; be lacking; be missing; lack neglect
- miss
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- be short of; need; want

Verwante woorden van "lack":


Synoniemen voor "lack":


Antoniemen van "lack":


Verwante definities voor "lack":

  1. the state of needing something that is absent or unavailable1
    • there is a serious lack of insight into the problem1
  2. be without1
    • This soup lacks salt1

Wiktionary: lack

lack
verb
  1. be without, need, require
noun
  1. deficiency, need
lack
noun
  1. een tekort
verb
  1. ontbreken, te kort schieten
  2. iets missen waaraan men grote behoefte heeft

Cross Translation:
FromToVia
lack gebrek; gemis Mangel — kPl.|: unzureichende Menge oder unzureichendes Ausmaß von etwas
lack gebrek MangelRecht: Fehler bzw. das Fehlen von zugesicherten Eigenschaften einer Sache oder eines Rechts
lack ontberen; ontbreken entbehren — K|intrans.|geh.|mG etwas für notwendig, vorteilhaft, passend, angenehm Erachtetes als fehlend, mangelnd empfinden; nicht besitzen
lack ontbreken; mankeren; schorten fehlen — nicht vorhanden sein
lack tekort Armut — das Fehlen von Fähigkeiten, Fertigkeiten, geistige Armut
lack afwezigheid; euvel; gebrek; tekortkoming; gemis; tekort; manco; mankement insuffisanceétat de ce qui est insuffisant.
lack afwezigheid; euvel; gebrek; tekortkoming; gemis; tekort; manco; mankement manqueabsence, défaut, fait de manquer.
lack missen; mankeren; absent zijn; afwezig zijn; schelen; misgrijpen; mislopen manquer — (vieilli) faillir, tomber en faute.
lack ontbering; afwezigheid; euvel; gebrek; tekortkoming; gemis; tekort; manco; mankement privationperte, absence, manque d’un bien, d’un avantage qu’on avait, ou qu’on devait, qu’on pouvait avoir.
lack karigheid; schraalheid; krimp pénurieextrême disette.

Verwante vertalingen van lack