Judging in het Nederlands vertaald uit het Engels

Remove Ads

Overzicht

Engels naar Nederlands: Meer gegevens...

judging:
- berechten
- oordelend
judge:
- rechter
- oordelen; een oordeel wijzen; rechtspreken; berechten; vervolgen; vonnis uitspreken; vonnissen
Wiktionary:
- judge → beoordelen, veroordelen, schatten, oordelen, afleiden, houden, voor, achten, bemiddelen, rechtspreken
- judge → beoordelaar, kenner, scheidsrechter, rechter, richter
- judge → beoordelen, hechten aan, houden van, mogen, waarderen, begroten, schatten, taxeren, achten, achting hebben voor, achting toedragen, hoogachten, rechter, richter, berechten, oordelen, vonnissen

Engels

Uitgebreide vertaling voor judging (Engels) in het Nederlands

judging:

judging [the ~] zelfstandig naamwoord

the judging (adjudication; condemning; sentencing)
berechten
- berechten [znw.] zelfstandig naamwoord

judging bijvoeglijk naamwoord

judging
oordelend
- oordelend bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor judging:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
berechten	adjudication; condemning; judging; sentencing
-	judgement; judgment
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
berechten		adjudicate; condemn; judge; sentence; try
Over	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
-	criticism; estimate; judgement; judgment; mark-setting; review
Bijwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
oordelend	judging

Verwante woorden van "judging":

judge

Synoniemen voor "judging":

judgment; judgement; decision making; deciding

Verwante definities voor "judging":

the cognitive process of reaching a decision or drawing conclusions¹

judge:

judge [the ~] zelfstandig naamwoord

the judge
de rechter
- rechter [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

to judge werkwoord (judges, judged, judging)

to judge (pass judgement; administer justice)
oordelen; een oordeel wijzen; rechtspreken
- oordelen werkwoord (oordeel, oordeelt, oordeelde, oordeelden, geoordeeld)
- een oordeel wijzen werkwoord
- rechtspreken werkwoord (spreek recht, spreekt recht, sprak recht, spraken recht, rechtgesproken)
to judge (try; adjudicate; condemn; sentence)
berechten; vervolgen
- berechten werkwoord (berecht, berechtte, berechtten, berecht)
- vervolgen werkwoord (vervolg, vervolgt, vervolgde, vervolgden, vervolgd)
to judge (pass sentence on; sentence; convict)
vonnis uitspreken; vonnissen
- vonnis uitspreken werkwoord
- vonnissen werkwoord (vonnis, vonnist, vonniste, vonnisten, gevonnist)

Conjugations for judge:

present

judge
judge
judges
judge
judge
judge

simple past

judged
judged
judged
judged
judged
judged

present perfect

have judged
have judged
has judged
have judged
have judged
have judged

past continuous

was judging
were judging
was judging
were judging
were judging
were judging

future

shall judge
will judge
will judge
shall judge
will judge
will judge

continuous present

am judging
are judging
is judging
are judging
are judging
are judging

subjunctive

be judged
be judged
be judged
be judged
be judged
be judged

diverse

judge!
let's judge!
judged
judging

1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor judge:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
berechten		adjudication; condemning; judging; sentencing
rechter	judge
vonnissen		judgements; sentences; verdicts
-	evaluator; jurist; justice
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
berechten	adjudicate; condemn; judge; sentence; try
een oordeel wijzen	administer justice; judge; pass judgement
oordelen	administer justice; judge; pass judgement
rechtspreken	administer justice; judge; pass judgement
vervolgen	adjudicate; condemn; judge; sentence; try	aim for; bring action against; carry on; chase; continue; get on; go on; go through with it; haunt; hold on; keep on; keep up; let last; move on; persecute; persist; proceed; prosecute; pursue; pursue the subject; strive after
vonnis uitspreken	convict; judge; pass sentence on; sentence
vonnissen	convict; judge; pass sentence on; sentence	condemn; convict; sentence
-	adjudicate; approximate; estimate; evaluate; gauge; guess; label; pass judgment; pronounce; try
Over	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
-	decide

Verwante woorden van "judge":

rejudge, judging, judges

Synoniemen voor "judge":

justice; jurist; magistrate; official; functionary; adjudicator
evaluator; authority
decide; settle; resolve; adjudicate
evaluate; pass judgment; think; cogitate; cerebrate
estimate; gauge; approximate; guess; calculate; cipher; cypher; compute; work out; reckon; figure; overestimate; underestimate
pronounce; label; declare; adjudge; hold
adjudicate; try; make up one's mind; determine

Verwante definities voor "judge":

an authority who is able to estimate worth or quality¹
a public official authorized to decide questions brought before a court of justice¹
form a critical opinion of¹
- I cannot judge some works of modern art¹
determine the result of (a competition)¹
judge tentatively or form an estimate of (quantities or time)¹
pronounce judgment on¹
put on trial or hear a case and sit as the judge at the trial of¹
- The judge tried both father and son in separate trials¹

Wiktionary: judge

judge

verb

to criticize or label another person or thing
- judge → beoordelen; veroordelen
to form an opinion, infer
- judge → schatten; oordelen; afleiden
to have as an opinion, consider, suppose
- judge → houden; voor; oordelen; achten
to arbitrate, to pass opinion on something
- judge → bemiddelen; oordelen
to form an opinion on
- judge → beoordelen
to sit in judgment on, act as judge
- judge → rechtspreken; oordelen
to sit in judgment on, pass sentence on
- judge → oordelen

noun

someone with valued opinions
- judge → beoordelaar; kenner
sports official
- judge → scheidsrechter
someone deciding another's fate
- judge → rechter
public judicial official
- judge → rechter

judge

verb

tot een oordeel komen over iets
- beoordelen → judge

noun

persoon die rechtspreekt, persoon die een oordeel velt
- rechter → judge
rechter
- richter → judge

Cross Translation:

From	To	Via
• judge	→ beoordelen	↔ beurteilen — (transitiv) über jemanden oder etwas ein Urteil fällen
• judge	→ hechten aan; houden van; mogen; waarderen; begroten; schatten; taxeren; achten; achting hebben voor; achting toedragen; hoogachten	↔ apprécier — Estimer, évaluer (quelque chose), en fixer la valeur, le prix. (Sens général).
• judge	→ rechter; richter	↔ juge — droit\|fr magistrat investi par autorité public du pouvoir de dire le droit ou reconnaître le fait et de la fonction d’appliquer la loi dans les affaires litigieux.
• judge	→ berechten; oordelen; beoordelen; vonnissen	↔ juger — juri\|fr décider une affaire, un différend en qualité de juge.
• judge	→ begroten; schatten; taxeren; waarderen	↔ taxer — (vieilli) régler, fixer le prix des denrées, des marchandises, de quelque autre chose que ce soit.
• judge	→ begroten; schatten; taxeren; waarderen	↔ évaluer — estimer une chose quant à son prix, à sa valeur, à sa quantité, à sa durée.

Verwante vertalingen van judging

judging-committee

Remove Ads

Vertaal judging van Engels naar Nederlands

Uitgebreide vertaling voor judging (Engels) in het Nederlands

judging:

judging [the ~] zelfstandig naamwoord

the judging (adjudication; condemning; sentencing)

judging bijvoeglijk naamwoord

judging

Vertaal Matrix voor judging:

Verwante woorden van "judging":

Synoniemen voor "judging":

Verwante definities voor "judging":

judge:

judge [the ~] zelfstandig naamwoord

the judge

to judge werkwoord (judges, judged, judging)

to judge (pass judgement; administer justice)

to judge (try; adjudicate; condemn; sentence)

to judge (pass sentence on; sentence; convict)

Conjugations for judge:

present

simple past

present perfect

past continuous

future

continuous present

subjunctive

diverse

Vertaal Matrix voor judge:

Verwante woorden van "judge":

Synoniemen voor "judge":

Verwante definities voor "judge":

Wiktionary: judge

Verwante vertalingen van judging