Interval in het Nederlands vertaald uit het Engels

Overzicht

Engels naar Nederlands: Meer gegevens...

interval:
- interval; toonafstand; interim; tussentijd; tussenpoos; pauze; onderbreking; rustpauze; rust; rusttijd; verpozing; rustpoos; speelkwartier
Wiktionary:
- interval → interval
- interval → interval, afstand, ad interim, tijdsverloop, verloop, pauze, rust, bedaardheid, gerustheid, rustigheid, kalmte, bewegingloosheid, roerloosheid, strakheid, stilstand, stilte

Engels

Uitgebreide vertaling voor interval (Engels) in het Nederlands

the interval
het interval
- interval [het ~] zelfstandig naamwoord
the interval
de toonafstand
- toonafstand [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
the interval (interim; gap)
het interim; de tussentijd; de tussenpoos
- interim [het ~] zelfstandig naamwoord
- tussentijd [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- tussenpoos [de ~] zelfstandig naamwoord
the interval (intermission; break; pause)
de pauze; de tussenpoos; de onderbreking
- pauze [de ~] zelfstandig naamwoord
- tussenpoos [de ~] zelfstandig naamwoord
- onderbreking [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
the interval (break; rest-break; intermission)
de rustpauze; de rust; de rusttijd; de verpozing; rustpoos
- rustpauze [de ~] zelfstandig naamwoord
- rust [de ~] zelfstandig naamwoord
- rusttijd [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- verpozing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
- rustpoos [znw.] zelfstandig naamwoord
the interval (break; playtime)
het speelkwartier
- speelkwartier [het ~] zelfstandig naamwoord
the interval

– The number of times a cycle should occur for a given instance of the cycle frequency. An interval value of 1 indicates that the cycle should occur for each instance of the cycle frequency. An interval value of 2 indicates that the cycle should occur every second instance of the cycle frequency. ¹
het interval
- interval [het ~] zelfstandig naamwoord

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
interim	gap; interim; interval
interval	interval
onderbreking	break; intermission; interval; pause	break; delay; disruption; gap; interference; intermission; interruption; intervention; meddling; pause; recess; reprive; respite; rest-break; severance
pauze	break; intermission; interval; pause	break; pause; recess; rest-break
rust	break; intermission; interval; rest-break	calm; calmness; composure; inner calm; inner peace; peace; peace of mind; quiet; quietness; serenity; silence; tranquility; tranquillity; tranquillity of mind
rustpauze	break; intermission; interval; rest-break	break; pause; recess; rest-break
rustpoos	break; intermission; interval; rest-break
rusttijd	break; intermission; interval; rest-break	rest period
speelkwartier	break; interval; playtime
toonafstand	interval
tussenpoos	break; gap; interim; intermission; interval; pause	break; pause; recess; rest-break
tussentijd	gap; interim; interval
verpozing	break; intermission; interval; rest-break	break; pause; recess; relaxation; rest-break
-	musical interval; separation; time interval
Over	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
-	intermission; interval between the acts

the distance between things²
a set containing all points (or all real numbers) between two given endpoints²
the difference in pitch between two notes²
a definite length of time marked off by two instants²
The number of times a cycle should occur for a given instance of the cycle frequency. An interval value of 1 indicates that the cycle should occur for each instance of the cycle frequency. An interval value of 2 indicates that the cycle should occur every second instance of the cycle frequency.¹

interval

noun

interval

noun

Cross Translation:

From	To	Via
• interval	→ interval	↔ Intervall — Musik: Abstand zwischen der Höhe zweier Ton
• interval	→ afstand	↔ Abstand — räumlicher oder zeitlicher Zwischenraum, räumliche Entfernung zwischen zwei Punkten, Zeitabschnitt zwischen zwei Zeitpunkten auch im übertragenen Sinn
• interval	→ ad interim	↔ intervalle — Période qui sépare un fait d’un autre
• interval	→ interval; tijdsverloop; verloop	↔ laps — période de temps.
• interval	→ pauze; rust	↔ pause — suspension, interruption momentanée d’une action.
• interval	→ bedaardheid; gerustheid; rustigheid; kalmte; rust; bewegingloosheid; roerloosheid; strakheid; stilstand; pauze; stilte	↔ repos — privation, cessation de mouvement, d’activité ou d’effort,.