Engels
Uitgebreide vertaling voor intercede (Engels) in het Nederlands
intercede:
-
to intercede (step in; interfere; intervene; mediate; interrupt; come between; butt in)
interfereren; interveniëren; tussenkomen; ingrijpen; interrumperen; bemiddelen; tussenbeide komen-
interveniëren werkwoord (interveniëer, interveniëert, interveniëerde, interveniëerden, geïnterveniëerd)
-
interrumperen werkwoord (interrumpeer, interrumpeert, interrumpeerde, interrumpeerden, geïnterrumpeerd)
-
tussenbeide komen werkwoord (kom tussenbeide, komt tussenbeide, kwam tussenbeide, kwamen tussenbeide, tussenbeide gekomen)
-
to intercede (interrupt; butt in; break in)
onderbreken; interrumperen; in de rede vallen-
interrumperen werkwoord (interrumpeer, interrumpeert, interrumpeerde, interrumpeerden, geïnterrumpeerd)
-
in de rede vallen werkwoord (val in de rede, valt in de rede, viel in de rede, vielen in de rede, in de rede gevallen)
Conjugations for intercede:
present
- intercede
- intercede
- intercedes
- intercede
- intercede
- intercede
simple past
- interceded
- interceded
- interceded
- interceded
- interceded
- interceded
present perfect
- have interceded
- have interceded
- has interceded
- have interceded
- have interceded
- have interceded
past continuous
- was interceding
- were interceding
- was interceding
- were interceding
- were interceding
- were interceding
future
- shall intercede
- will intercede
- will intercede
- shall intercede
- will intercede
- will intercede
continuous present
- am interceding
- are interceding
- is interceding
- are interceding
- are interceding
- are interceding
subjunctive
- be interceded
- be interceded
- be interceded
- be interceded
- be interceded
- be interceded
diverse
- intercede!
- let's intercede!
- interceded
- interceding
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they