Engels

Uitgebreide vertaling voor instruct (Engels) in het Nederlands

instruct:

to instruct werkwoord (instructs, instructed, instructing)

  1. to instruct (assign to; give an order)
    opdracht geven; instrueren; opdragen; instructie geven
    • opdracht geven werkwoord (geef opdracht, geeft opdracht, gaf opdracht, gaven opdracht, opdracht gegeven)
    • instrueren werkwoord (instrueer, instrueert, instrueerde, instrueerden, geïnstrueerd)
    • opdragen werkwoord (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • instructie geven werkwoord
  2. to instruct (teach)
    lesgeven
    • lesgeven werkwoord (geef les, geeft les, gaf les, gaven les, lesgegeven)
  3. to instruct (dictate; direct; order; bid)
    gebieden; voorschrijven; gelasten
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • voorschrijven werkwoord (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
  4. to instruct (inform; brief; explain; )
    inlichten; voorlichten; onderrichten
    • inlichten werkwoord (licht in, lichtte in, lichtten in, ingelicht)
    • voorlichten werkwoord
    • onderrichten werkwoord (onderricht, onderrichtte, onderrichtten, onderricht)
  5. to instruct (teach; prepare; train)
    onderwijzen; bijbrengen; doceren; onderrichten
    • onderwijzen werkwoord (onderwijs, onderwijst, onderwees, onderwezen, onderwezen)
    • bijbrengen werkwoord (breng bij, brengt bij, bracht bij, brachten bij, bijgebracht)
    • doceren werkwoord (doceer, doceert, doceerde, doceerden, gedoceerd)
    • onderrichten werkwoord (onderricht, onderrichtte, onderrichtten, onderricht)

Conjugations for instruct:

present
  1. instruct
  2. instruct
  3. instructs
  4. instruct
  5. instruct
  6. instruct
simple past
  1. instructed
  2. instructed
  3. instructed
  4. instructed
  5. instructed
  6. instructed
present perfect
  1. have instructed
  2. have instructed
  3. has instructed
  4. have instructed
  5. have instructed
  6. have instructed
past continuous
  1. was instructing
  2. were instructing
  3. was instructing
  4. were instructing
  5. were instructing
  6. were instructing
future
  1. shall instruct
  2. will instruct
  3. will instruct
  4. shall instruct
  5. will instruct
  6. will instruct
continuous present
  1. am instructing
  2. are instructing
  3. is instructing
  4. are instructing
  5. are instructing
  6. are instructing
subjunctive
  1. be instructed
  2. be instructed
  3. be instructed
  4. be instructed
  5. be instructed
  6. be instructed
diverse
  1. instruct!
  2. let's instruct!
  3. instructed
  4. instructing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor instruct:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
voorschrijven declaring; decreeing; determine; dictating; ordering; prescribe; requiring
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bijbrengen instruct; prepare; teach; train educate; learn; teach
doceren instruct; prepare; teach; train
gebieden bid; dictate; direct; instruct; order charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; ordain; order; rule
gelasten bid; dictate; direct; instruct; order charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; ordain; order; rule
inlichten brief; explain; inform; instruct; learn; prepare; teach; train inform; make known; notify; send word
instructie geven assign to; give an order; instruct
instrueren assign to; give an order; instruct
lesgeven instruct; teach
onderrichten brief; explain; inform; instruct; learn; prepare; teach; train
onderwijzen instruct; prepare; teach; train educate; learn; qualify; study; studying; teach
opdracht geven assign to; give an order; instruct commission someone; order someone
opdragen assign to; give an order; instruct aggravate; burden; charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; rule
voorlichten brief; explain; inform; instruct; learn; prepare; teach; train
voorschrijven bid; dictate; direct; instruct; order charge; ordain; order
- apprise; apprize; learn; teach

Verwante woorden van "instruct":


Synoniemen voor "instruct":


Verwante definities voor "instruct":

  1. give instructions or directions for some task1
    • She instructed the students to work on their pronunciation1
  2. impart skills or knowledge to1
    • He instructed me in building a boat1
  3. make aware of1

Wiktionary: instruct

instruct
verb
  1. teach, give instruction
instruct
verb
  1. een vaardigheid onderwijzen
  2. iemand iets te doen geven

Cross Translation:
FromToVia
instruct laden; belasten met; opdracht geven; opdragen chargergarnir d’une charge.