Engels

Uitgebreide vertaling voor injuring (Engels) in het Nederlands

injuring:

injuring [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the injuring (being bruised; bruising; wounding)
    de kneuzing; gekneusd zijn
  2. the injuring (affecting; impairing; defamation; imputation; attacking)
    aantasten
  3. the injuring (damaging; affecting; harming)
    beschadigen; het kwetsen

Vertaal Matrix voor injuring:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aantasten affecting; attacking; defamation; impairing; imputation; injuring
beschadigen affecting; damaging; harming; injuring corrupt
gekneusd zijn being bruised; bruising; injuring; wounding
kneuzing being bruised; bruising; injuring; wounding bruise; contusion
kwetsen affecting; damaging; harming; injuring
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aantasten attack; besmirch; blemish; damage; erode; spoil; taint
beschadigen attack; damage; erode; hurt; injure; spoil
kwetsen ache; aggrieve; bruise; contuse; hurt; hurt someone's feelings; injure; offend; wound

Verwante woorden van "injuring":


injure:

to injure werkwoord (injures, injured, injuring)

  1. to injure (wound; hurt; bruise)
    kwetsen; blesseren; verwonden; bezeren; schaden
    • kwetsen werkwoord (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
    • blesseren werkwoord (blesseer, blesseert, blesseerde, blesseerden, gebleseerd)
    • verwonden werkwoord (verwond, verwondt, verwondde, verwondden, verwond)
    • bezeren werkwoord (bezeer, bezeert, bezeerde, bezeerden, bezeerd)
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
  2. to injure (hurt; maul; offend; insult)
    pijn doen; verwonden; zeer doen; pijn bezorgen
    • pijn doen werkwoord (doe pijn, doet pijn, deed pijn, deden pijn, pijn gedaan)
    • verwonden werkwoord (verwond, verwondt, verwondde, verwondden, verwond)
    • zeer doen werkwoord (doe zeer, doet zeer, deed zeer, deden zeer, zeer gedaan)
    • pijn bezorgen werkwoord
  3. to injure (harm; aggrieve; damage)
    benadelen; nadeel berokkenen
    • benadelen werkwoord (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
    • nadeel berokkenen werkwoord (berokken nadeel, berokkent nadeel, berokkende nadeel, berokkenden nadeel, nadeel berokkend)
  4. to injure (hurt; contuse; bruise; ache; wound)
    kwetsen; krenken
    • kwetsen werkwoord (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
    • krenken werkwoord (krenk, krenkt, krenkte, krenkten, gekrenkt)
  5. to injure (hurt)
    pijn doen; zeer doen; knauwen; pijn bezorgen
    • pijn doen werkwoord (doe pijn, doet pijn, deed pijn, deden pijn, pijn gedaan)
    • zeer doen werkwoord (doe zeer, doet zeer, deed zeer, deden zeer, zeer gedaan)
    • knauwen werkwoord (knauw, knauwt, knauwde, knauwden, geknauwd)
    • pijn bezorgen werkwoord
  6. to injure (beat up; knock about; damage; maul)
    in elkaar slaan; toetakelen
  7. to injure (damage; hurt)
    beschadigen; schaden
    • beschadigen werkwoord (beschadig, beschadigt, beschadigde, beschadigden, beschadigd)
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
  8. to injure (harm; damage; bruise)
    deren
    • deren werkwoord (deer, deert, deerde, deerden, gedeerd)
  9. to injure (be disadvantuous; cause disadvantage; cause someone sorrow; )
    schaden; nadelig zijn; kwaad doen
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
    • nadelig zijn werkwoord (ben nadelig, bent nadelig, is nadelig, was nadelig, waren nadelig, nadelig geweest)
    • kwaad doen werkwoord (doe kwaad, doet kwaad, deed kwaad, deden kwaad, kwaad gedaan)

Conjugations for injure:

present
  1. injure
  2. injure
  3. injures
  4. injure
  5. injure
  6. injure
simple past
  1. injured
  2. injured
  3. injured
  4. injured
  5. injured
  6. injured
present perfect
  1. have injured
  2. have injured
  3. has injured
  4. have injured
  5. have injured
  6. have injured
past continuous
  1. was injuring
  2. were injuring
  3. was injuring
  4. were injuring
  5. were injuring
  6. were injuring
future
  1. shall injure
  2. will injure
  3. will injure
  4. shall injure
  5. will injure
  6. will injure
continuous present
  1. am injuring
  2. are injuring
  3. is injuring
  4. are injuring
  5. are injuring
  6. are injuring
subjunctive
  1. be injured
  2. be injured
  3. be injured
  4. be injured
  5. be injured
  6. be injured
diverse
  1. injure!
  2. let's injure!
  3. injured
  4. injuring
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor injure:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beschadigen affecting; corrupt; damaging; harming; injuring
kwetsen affecting; damaging; harming; injuring
pijn doen hurting
zeer doen hurting
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
benadelen aggrieve; damage; harm; injure be contrary; belie; cause damage; counteract; cross; damage; disappoint; disillusion; do harm; frustrate; harm; hurt; let down
beschadigen damage; hurt; injure attack; damage; erode; spoil
bezeren bruise; hurt; injure; wound
blesseren bruise; hurt; injure; wound
deren bruise; damage; harm; injure
in elkaar slaan beat up; damage; injure; knock about; maul
knauwen hurt; injure gnaw; munch; nibble; nybble; peck; pick
krenken ache; bruise; contuse; hurt; injure; wound aggrieve; hurt; hurt someone's feelings; offend
kwaad doen be disadvantuous; cause disadvantage; cause injury; cause someone sorrow; damage; do harm; harm; harm somebody; hurt; injure bring evil upon; do wrong; do wrongly; hurt; offend; wreak evil
kwetsen ache; bruise; contuse; hurt; injure; wound aggrieve; hurt; hurt someone's feelings; offend
nadeel berokkenen aggrieve; damage; harm; injure
nadelig zijn be disadvantuous; cause disadvantage; cause injury; cause someone sorrow; damage; do harm; harm; harm somebody; hurt; injure
pijn bezorgen hurt; injure; insult; maul; offend
pijn doen hurt; injure; insult; maul; offend aggrieve; hurt; hurt someone's feelings; offend
schaden be disadvantuous; bruise; cause disadvantage; cause injury; cause someone sorrow; damage; do harm; harm; harm somebody; hurt; injure; wound cause damage; damage; do harm; harm; hurt
toetakelen beat up; damage; injure; knock about; maul beat up; castigate; drub; flog; lash; rack; trounce; whack; whip
verwonden bruise; hurt; injure; insult; maul; offend; wound
zeer doen hurt; injure; insult; maul; offend aggrieve; hurt; hurt someone's feelings; offend
- bruise; hurt; offend; spite; wound
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- wrong

Verwante woorden van "injure":


Synoniemen voor "injure":


Verwante definities voor "injure":

  1. cause injuries or bodily harm to1
  2. cause damage or affect negatively1
  3. hurt the feelings of1

Wiktionary: injure

injure
verb
  1. iemand of iets nadeel toebrengen, iemand of iets schade toebrengen
  2. zich pijn doen
  3. (overgankelijk) toetakelen, beschadigen
  4. lichamelijk letsel veroorzaken

Cross Translation:
FromToVia
injure kwetsen; wonden; verwonden blesserfrapper d’un coup qui fait une contusion, une plaie, une fracture.
injure bederven; beschadigen; havenen; schenden; stukmaken; toetakelen détériorermettre en mauvais état.